====== Psalm 20 ======
20:1 Dat //op uw klacht de he//mel //scheure!\\ Dat zich de HEER ont//dekk'!\\ De //God van vader Jakob// beu//re\\ U in een hoog ver//trek.\\ Hij //doe in gunstrijk welbe//hagen,\\ Uit //Sions tempel//zalen,\\ Om //u te helpen en te// schragen,\\ Zijn //zegen neder//dalen!\\ \\
20:2 Hij //will' uw offerspijz'// ge//denken:\\ De hemelvlam ver//teer',\\ Wat //g' op het brandaltaar zult// schen//ken,\\ Tot 's Allerhoogsten// eer.\\ Hij //geev' u, naar uw wens, t' ont//vangen\\ Ge//luk in al uw// daden.\\ Zijn //gunst bestier', naar uw ver//langen,\\ Al //wat gij moogt be//raden.\\ \\
20:3 Dan //zal 't gejuich ten he//mel //dringen;\\ Dan zullen wij Gods// eer,\\ Bij //opgestoken vaandels,// zin//gen.\\ Uw wens vervull' de// HEER.\\ 'k Weet //nu, dat Gods gezalfden// Koning\\ Geen //heilgoed zal ont//breken.\\ Want //God zal, uit Zijn hemel//woning,\\ Hem //sterken op zijn// smeken.\\ \\
20:4 Op //wagens, paarden, en// op //helden,\\ Zij onze vijand// stout;\\ Wij //zullen d' eer en grootheid// mel//den\\ Van God, die ons be//houdt.\\ Zij //zijn gekromd, ter neer ge//stoten,\\ Van //moed beroofd en// krachten;\\ Maar //wij, wij hebben 't heil ge//noten,\\ Waa//rop ons God deed// wachten.\\ \\
20:5 Be//houd, o HEER, wil bij//stand //zenden,\\ Verlos, bewaar, ver//schoon.\\ Die //Koning hoor', als w' in el//len//den\\ Aanbidden voor Zijn// troon.