bijbel:nbg:genesis

Gebruik de toetsencombinatie Ctrl+F om gemakkelijk een vers te vinden, Ctrl+C om dit vers te kopiëren en Ctrl+V om dit vers in de tekstverwerker te plakken.

Dit is een oude revisie van het document!


Genesis

1:1 In den beginne schiep God de hemel en de aarde. 1:2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de Geest Gods zweefde over de wateren. 1:3 En God zeide: Er zij licht; en er was licht. 1:4 En God zag, dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. 1:5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag. 1:6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren. 1:7 En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo. 1:8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag. 1:9 En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn kome; en het was alzo. 1:10 En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeën. En God zag, dat het goed was. 1:11 En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo. 1:12 En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was. 1:13 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag. 1:14 En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; 1:15 en dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo. 1:16 En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren. 1:17 En God stelde ze aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde, 1:18 en om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was. 1:19 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag. 1:20 En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege langs het uitspansel des hemels. 1:21 Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen, naar hun aard, en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 1:22 En God zegende ze en zeide: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte worde talrijk op de aarde. 1:23 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag. 1:24 En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, vee en kruipend gedierte en wild gedierte naar hun aard; en het was alzo. 1:25 En God maakte het wild gedierte naar zijn aard en het vee naar zijn aard en alles wat op de aardbodem kruipt naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 1:26 En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. 1:27 En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. 1:28 En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. 1:29 En God zeide: Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen. 1:30 Maar aan al het gedierte der aarde en al het gevogelte des hemels en al wat op de aarde kruipt, waarin leven is, (geef Ik) al het groene kruid tot spijze; en het was alzo. 1:31 En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag. 2:1 Alzo werden voltooid de hemel en de aarde en al hun heer. 2:2 Toen God op de zevende dag het werk voltooid had, dat Hij gemaakt had, rustte Hij op de zevende dag van al het werk, dat Hij gemaakt had. 2:3 En God zegende de zevende dag en heiligde die, omdat Hij daarop gerust heeft van al het werk, dat God scheppende tot stand had gebracht. 2:4 Dit is de geschiedenis van de hemel en de aarde, toen zij geschapen werden. Ten tijde, dat de Here God aarde en hemel maakte, 2:5 - er was nog geen enkel veldgewas op de aarde, en er was nog geen enkel kruid des velds uitgesproten, want de Here God had het niet op de aarde doen regenen, en er was geen mens om de aardbodem te bewerken; 2:6 maar een damp steeg op uit de aarde en bevochtigde de gehele aardbodem - 2:7 toen formeerde de Here God de mens van stof uit de aardbodem en blies de levensadem in zijn neus; alzo werd de mens tot een levend wezen. 2:8 Voorts plantte de Here God een hof in Eden, in het Oosten, en Hij plaatste daar de mens, die Hij geformeerd had. 2:9 Ook deed de Here God allerlei geboomte uit de aardbodem opschieten, begeerlijk om te zien en goed om van te eten; en de boom des levens in het midden van de hof, benevens de boom der kennis van goed en kwaad. 2:10 Er ontsprong in Eden een rivier om de hof te bevochtigen, en daar splitste zij zich in vier stromen. 2:11 De naam van de eerste is Pison; deze stroomt om het gehele land Chawila, waar het goud is; 2:12 en het goud van dat land is goed; daar is de balsemhars en de steen chrysopraas. 2:13 De naam van de tweede rivier is Gichon; deze stroomt om het gehele land Ethiopië. 2:14 De naam van de derde rivier is Tigris; deze stroomt ten oosten van Assur. En de vierde rivier is de Eufraat. 2:15 En de Here God nam de mens en plaatste hem in de hof van Eden om die te bewerken en te bewaren. 2:16 En de Here God legde de mens het gebod op: Van alle bomen in de hof moogt gij vrij eten, 2:17 maar van de boom der kennis van goed en kwaad, daarvan zult gij niet eten, want ten dage, dat gij daarvan eet, zult gij voorzeker sterven. 2:18 En de Here God zeide: Het is niet goed, dat de mens alleen zij. Ik zal hem een hulp maken, die bij hem past. 2:19 En de Here God formeerde uit de aardbodem al het gedierte des velds en al het gevogelte des hemels. Ook bracht Hij het tot de mens, om te zien hoe deze het noemen zou; en zoals de mens elk levend wezen noemen zou, zo zou het heten. 2:20 En de mens gaf namen aan al het vee, aan het gevogelte des hemels en aan al het gedierte des velds, maar voor zichzelf vond hij geen hulp, die bij hem paste. 2:21 Toen deed de Here God een diepe slaap op de mens vallen; en terwijl deze sliep, nam Hij een van zijn ribben en sloot haar plaats toe met vlees. 2:22 En de Here God bouwde de rib, die Hij uit de mens genomen had, tot een vrouw, en Hij bracht haar tot de mens. 2:23 Toen zeide de mens: Dit is nu eindelijk been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees; deze zal "mannin" heten, omdat zij uit de man genomen is. 2:24 Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en zij zullen tot één vlees zijn. 2:25 En zij beiden waren naakt, de mens en zijn vrouw, maar zij schaamden zich voor elkander niet. 3:1 De slang nu was het listigste van alle dieren des velds, die de Here God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: God heeft zeker wel gezegd: Gij zult niet eten van enige boom in de hof? 3:2 Toen zeide de vrouw tot de slang: Van de vrucht van het geboomte in de hof mogen wij eten, 3:3 maar van de vrucht van de boom, die in het midden van de hof staat, heeft God gezegd: Gij zult daarvan niet eten noch die aanraken; anders zult gij sterven. 3:4 De slang echter zeide tot de vrouw: Gij zult geenszins sterven, 3:5 maar God weet, dat ten dage, dat gij daarvan eet, uw ogen geopend zullen worden, en gij als God zult zijn, kennende goed en kwaad. 3:6 En de vrouw zag, dat de boom goed was om van te eten, en dat hij een lust was voor de ogen, ja, dat de boom begeerlijk was om daardoor verstandig te worden, en zij nam van zijn vrucht en at, en zij gaf ook haar man, die bij haar was, en hij at. 3:7 Toen werden hun beider ogen geopend, en zij bemerkten, dat zij naakt waren; zij hechtten vijgebladeren aaneen en maakten zich schorten. 3:8 Toen zij het geluid van de Here God hoorden, die in de hof wandelde in de avondkoelte, verborgen de mens en zijn vrouw zich voor de Here God tussen het geboomte in de hof. 3:9 En de Here God riep de mens tot Zich en zeide tot hem: Waar zijt gij? 3:10 En hij zeide: Toen ik uw geluid in de hof hoorde, werd ik bevreesd, want ik ben naakt; daarom verborg ik mij. 3:11 En Hij zeide: Wie heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt? Hebt gij van de boom gegeten, waarvan Ik u verboden had te eten? 3:12 Toen zeide de mens: De vrouw, die Gij aan mijn zijde gesteld hebt, die heeft mij van de boom gegeven en toen heb ik gegeten. 3:13 Daarop zeide de Here God tot de vrouw: Wat hebt gij daar gedaan? En de vrouw zeide: De slang heeft mij verleid en toen heb ik gegeten. 3:14 Daarop zeide de Here God tot de slang: Omdat gij dit gedaan hebt, zijt gij vervloekt onder al het vee en onder al het gedierte des velds; op uw buik zult gij gaan en stof zult gij eten, zolang gij leeft. 3:15 En Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u de kop vermorzelen en gij zult het de hiel vermorzelen. 3:16 Tot de vrouw zeide Hij: Ik zal zeer vermeerderen de moeite uwer zwangerschap; met smart zult gij kinderen baren en naar uw man zal uw begeerte uitgaan, en hij zal over u heersen. 3:17 En tot de mens zeide Hij: Omdat gij naar uw vrouw hebt geluisterd en van de boom gegeten, waarvan Ik u geboden had: Gij zult daarvan niet eten, is de aardbodem om uwentwil vervloekt; al zwoegende zult gij daarvan eten zolang gij leeft, 3:18 en doornen en distelen zal hij u voortbrengen, en gij zult het gewas des velds eten; 3:19 in het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aardbodem wederkeert, omdat gij daaruit genomen zijt; want stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren. 3:20 En de mens noemde zijn vrouw Eva, omdat zij de moeder van alle levenden is geworden. 3:21 En de Here God maakte voor de mens en voor zijn vrouw klederen van vellen en bekleedde hen daarmede. 3:22 En de Here God zeide: Zie, de mens is geworden als Onzer een door de kennis van goed en kwaad; nu dan, laat hij zijn hand niet uitstrekken en ook van de boom des levens nemen en eten, zodat hij in eeuwigheid zou leven. 3:23 Toen zond de Here God hem weg uit de hof van Eden om de aardbodem te bewerken, waaruit hij genomen was. 3:24 En Hij verdreef de mens en Hij stelde ten oosten van de hof van Eden de cherubs met een flikkerend zwaard, dat zich heen en weer wendde, om de weg tot de boom des levens te bewaken. 4:1 De mens nu had gemeenschap met Eva, zijn vrouw, en zij werd zwanger en baarde Kaïn; en zij zeide: Ik heb met des Heren hulp een man verkregen. 4:2 Voorts baarde zij zijn broeder Abel; en Abel werd schaapherder, Kaïn landbouwer. 4:3 Na verloop van tijd nu bracht Kaïn van de vruchten der aarde aan de Here een offer; 4:4 ook Abel bracht er een van de eerstelingen zijner schapen, van hun vet; en de Here sloeg acht op Abel en zijn offer, 4:5 maar op Kaïn en zijn offer sloeg Hij geen acht. Toen werd Kaïn zeer toornig en zijn gelaat betrok. 4:6 En de Here zeide tot Kaïn: Waarom zijt gij toornig en waarom is uw gelaat betrokken? 4:7 Moogt gij het niet opheffen, indien gij goed handelt? Doch indien gij niet goed handelt, ligt de zonde als een belager aan de deur, wiens begeerte naar u uitgaat, doch over wie gij moet heersen. 4:8 Maar Kaïn zeide tot zijn broeder Abel: (Laten wij het veld ingaan). Toen zij nu in het veld waren, stond Kaïn tegen zijn broeder Abel op en doodde hem. 4:9 Toen zeide de Here tot Kaïn: Waar is uw broeder Abel? En hij zeide: Ik weet het niet; ben ik mijns broeders hoeder? 4:10 En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? Hoor, het bloed van uw broeder roept tot Mij van de aardbodem. 4:11 En nu, vervloekt zijt gij, ver van de bodem, die zijn mond heeft opengesperd om het bloed van uw broeder van uw hand te ontvangen. 4:12 Wanneer gij de aardbodem bewerken zult, zal hij u zijn volle opbrengst niet meer geven; een zwerver en een vluchteling zult gij op de aarde zijn. 4:13 Toen zeide Kaïn tot de Here: Mijn misdaad is te groot om de straf te dragen. 4:14 Zie, Gij verdrijft mij heden uit het land en ik zal voor uw aangezicht verborgen zijn, een zwerver en een vluchteling op de aarde; ieder, die mij aantreft, zal mij doden. 4:15 Toen zeide de Here tot hem: Geenszins; ieder, die Kaïn doodt, zal zevenvoudig boeten. En de Here stelde een teken aan Kaïn, dat niemand, die hem zou aantreffen, hem zou verslaan. 4:16 Toen ging Kaïn weg van het aangezicht des Heren, en ging wonen in het land Nod, ten oosten van Eden. 4:17 En Kaïn had gemeenschap met zijn vrouw en zij werd zwanger en baarde Henoch; daarna werd hij de stichter van een stad en hij noemde deze stad naar zijn zoon Henoch. 4:18 En aan Henoch werd Irad geboren en Irad verwekte Mechujaël, en Mechujaël verwekte Metusaël, en Metusaël verwekte Lamech. 4:19 En Lamech nam zich twee vrouwen; de ene heette Ada, en de andere Silla. 4:20 En Ada baarde Jabal; hij is de vader geworden van hen, die in tenten en bij de kudde wonen. 4:21 En de naam van zijn broeder was Jubal; hij is de vader geworden van allen, die citer en fluit bespelen. 4:22 En Silla baarde eveneens, namelijk Tubal-Kaïn, (de vader van) de smeden, allen, die koper en ijzer bewerken. En de zuster van Tubal-Kaïn was Naäma. 4:23 En Lamech zeide tot zijn vrouwen: Ada en Silla, hoort naar mijn stem; vrouwen van Lamech, neigt uw oor tot mijn rede. Ik sloeg een man dood om mijn wonde, een knaap om mijn striem; 4:24 want Kaïn wordt zevenvoudig gewroken, maar Lamech zevenenzeventig maal! 4:25 En Adam had weer gemeenschap met zijn vrouw en zij baarde een zoon en gaf hem de naam Set, want (zeide zij) God heeft mij een andere zoon gegeven in plaats van Abel; hem immers heeft Kaïn gedood. 4:26 En ook aan Set werd een zoon geboren, en hij noemde hem Enos. Toen begon men de naam des Heren aan te roepen. 5:1 Dit is het geslachtsregister van Adam. Ten dage, dat God Adam schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Gods; 5:2 man en vrouw schiep Hij hen, en Hij zegende hen en noemde hen "mens" ten dage, dat zij geschapen werden. 5:3 Toen Adam honderd dertig jaar geleefd had, verwekte hij (een zoon) naar zijn gelijkenis, als zijn beeld, en noemde hem Set. 5:4 En de dagen van Adam, nadat hij Set verwekt had, waren achthonderd jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. 5:5 Zo waren al de dagen van Adam, die hij geleefd heeft, negenhonderd dertig jaar; en hij stierf. 5:6 Toen Set honderd vijf jaar geleefd had, verwekte hij Enos. 5:7 En Set leefde, nadat hij Enos verwekt had, achthonderd zeven jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. 5:8 Zo waren al de dagen van Set negenhonderd twaalf jaar; en hij stierf. 5:9 Toen Enos negentig jaar geleefd had, verwekte hij Kenan. 5:10 En Enos leefde, nadat hij Kenan verwekt had, achthonderd vijftien jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. 5:11 Zo waren al de dagen van Enos negenhonderd vijf jaar; en hij stierf. 5:12 Toen Kenan zeventig jaar geleefd had, verwekte hij Mahalalel. 5:13 En Kenan leefde, nadat hij Mahalalel verwekt had, achthonderd veertig jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. 5:14 Zo waren al de dagen van Kenan negenhonderd tien jaar; en hij stierf. 5:15 Toen Mahalalel vijfenzestig jaar geleefd had, verwekte hij Jered. 5:16 En Mahalalel leefde, nadat hij Jered verwekt had, achthonderd dertig jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. 5:17 Zo waren al de dagen van Mahalalel achthonderd vijfennegentig jaar; en hij stierf. 5:18 Toen Jered honderd tweeënzestig jaar geleefd had, verwekte hij Henoch. 5:19 En Jered leefde, nadat hij Henoch verwekt had, achthonderd jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. 5:20 Zo waren al de dagen van Jered negenhonderd tweeënzestig jaar; en hij stierf. 5:21 Toen Henoch vijfenzestig jaar geleefd had, verwekte hij Metuselach. 5:22 En Henoch wandelde met God, nadat hij Metuselach verwekt had, driehonderd jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. 5:23 Zo waren al de dagen van Henoch driehonderd vijfenzestig jaar. 5:24 En Henoch wandelde met God, en hij was niet meer, want God had hem opgenomen. 5:25 Toen Metuselach honderd zevenentachtig jaar geleefd had, verwekte hij Lamech. 5:26 En Metuselach leefde, nadat hij Lamech verwekt had, zevenhonderd tweeëntachtig jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. 5:27 Zo waren al de dagen van Metuselach negenhonderd negenenzestig jaar; en hij stierf. 5:28 Toen Lamech honderd tweeëntachtig jaar geleefd had, verwekte hij een zoon, 5:29 en gaf hem de naam Noach, zeggende: Deze zal ons troosten over de moeitevolle arbeid onzer handen op deze aardbodem, die de Here vervloekt heeft. 5:30 En Lamech leefde, nadat hij Noach verwekt had, vijfhonderd vijfennegentig jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. 5:31 Zo waren al de dagen van Lamech zevenhonderd zevenenzeventig jaar; en hij stierf. 5:32 Toen Noach vijfhonderd jaar oud geworden was, verwekte Noach Sem, Cham en Jafet. 6:1 Toen de mensen zich op de aarde begonnen te vermenigvuldigen en hun dochters geboren werden, 6:2 zagen de zonen Gods, dat de dochters der mensen schoon waren, en zij namen zich daaruit vrouwen, wie zij maar verkozen. 6:3 En de Here zeide: Mijn Geest zal niet altoos in de mens blijven, nu zij zich misgaan hebben; hij is vlees; zijn dagen zullen honderd twintig jaar zijn. 6:4 De reuzen waren in die dagen op de aarde, en ook daarna, toen de zonen Gods tot de dochters der mensen kwamen, en zij hun (kinderen) baarden; dit zijn de geweldigen uit de voortijd, mannen van naam. 6:5 Toen de Here zag, dat de boosheid des mensen groot was op de aarde en al wat de overleggingen van zijn hart voortbrachten te allen tijde slechts boos was, 6:6 berouwde het de Here, dat Hij de mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem in zijn hart. 6:7 En de Here zeide: Ik zal de mensen, die Ik geschapen heb, van de aardbodem uitroeien, de mensen zowel als het vee en het kruipend gedierte en het gevogelte des hemels, want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb. 6:8 Maar Noach vond genade in de ogen des Heren. 6:9 Dit is de geschiedenis van Noach. Noach was onder zijn tijdgenoten een rechtvaardig en onberispelijk man; Noach wandelde met God. 6:10 En Noach verwekte drie zonen: Sem, Cham en Jafet. 6:11 De aarde nu was verdorven voor Gods aangezicht, en de aarde was vol geweldenarij. 6:12 En God zag de aarde aan, en zie, zij was verdorven, want al wat leeft had zijn weg op de aarde verdorven. 6:13 Toen zeide God tot Noach: Het einde van al wat leeft is door Mij besloten, want door hun schuld is de aarde vol geweldenarij, en zie, Ik ga hen met de aarde verdelgen. 6:14 Maak u een ark van goferhout; met vakken zult gij de ark maken en haar van binnen en van buiten met pek bestrijken. 6:15 En zó zult gij haar maken: driehonderd el zal de lengte der ark zijn, vijftig el haar breedte en dertig el haar hoogte. 6:16 Gij zult aan de ark een lichtopening maken, en een el van boven af zult gij die afwerken, en de ingang der ark zult gij in haar zijkant aanbrengen; met een onderste, een tweede en een derde verdieping zult gij haar maken. 6:17 Want zie, Ik ga een watervloed over de aarde brengen om al wat leeft, waarin een levensgeest is, van onder de hemel te verdelgen; alles wat op de aarde is, zal omkomen. 6:18 Maar met u zal Ik mijn verbond oprichten, en gij zult in de ark gaan, gij en uw zonen en uw vrouw en de vrouwen uwer zonen met u. 6:19 En van al wat leeft, van alle vlees, van alles zult gij één paar in de ark brengen om het met u in het leven te behouden; mannetje en wijfje zullen zij zijn. 6:20 Van het gevogelte naar zijn aard en van het vee naar zijn aard, van al het kruipend gedierte van de aardbodem naar zijn aard, van alles zal één paar tot u komen om het in het leven te behouden. 6:21 En gij, neem u van alle voedsel, dat gegeten wordt, en verzamel het bij u, opdat het voor u en voor hen tot spijze zij. 6:22 En Noach deed het; geheel zoals God het hem geboden had, deed hij. 7:1 En de Here zeide tot Noach: Ga in de ark, gij en geheel uw huis, want u heb Ik in dit geslacht voor mijn aangezicht rechtvaardig bevonden. 7:2 Van alle reine dieren zult gij zeven paar nemen, het mannetje en zijn wijfje, maar van de dieren, die niet rein zijn, één paar, het mannetje en zijn wijfje; 7:3 ook van het gevogelte des hemels zeven paar, mannetjes en wijfjes, om het geslacht in het leven te behouden op de gehele aarde. 7:4 Want over nog zeven dagen zal Ik het op de aarde veertig dagen en veertig nachten doen regenen, en Ik zal alles wat bestaat, hetgeen Ik gemaakt heb, van de aardbodem verdelgen. 7:5 En Noach deed naar alles wat de Here hem geboden had. 7:6 En Noach was zeshonderd jaar oud, toen de watervloed over de aarde kwam. 7:7 En Noach ging met zijn zonen en zijn vrouw en de vrouwen zijner zonen met hem, in de ark vanwege de wateren van de vloed. 7:8 Van de reine dieren en van de dieren, die niet rein waren, van het gevogelte en (van) alles wat op de aarde kruipt, 7:9 kwamen er twee aan twee tot Noach in de ark, mannetje en wijfje, zoals God Noach geboden had. 7:10 Na zeven dagen kwamen de wateren van de vloed over de aarde. 7:11 In Noachs zeshonderdste levensjaar, in de tweede maand, op de zeventiende dag der maand, op die dag braken alle kolken der grote waterdiepten open en werden de sluizen des hemels geopend. 7:12 En de slagregen was veertig dagen en veertig nachten over de aarde. 7:13 Op diezelfde dag gingen Noach en Sem, Cham en Jafet, Noachs zonen, en de vrouw van Noach en de drie vrouwen zijner zonen met hem in de ark, 7:14 zij en al het wild gedierte naar zijn aard en al het vee naar zijn aard en al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, naar zijn aard en al het gevogelte naar zijn aard, alle vogels van allerlei gevederte; 7:15 zij kwamen dan tot Noach in de ark twee aan twee, van al wat leeft, waarin een levensgeest is. 7:16 En die kwamen, kwamen als mannetjes en wijfjes van al wat leeft, zoals God hem geboden had; en de Here sloot de deur achter hem. 7:17 En de vloed was veertig dagen over de aarde en de wateren wiesen en hieven de ark op, zodat zij oprees boven de aarde. 7:18 Toen de wateren zeer toenamen en sterk wiesen boven de aarde, dreef de ark op de wateren. 7:19 En de wateren namen geweldig sterk toe over de aarde, en alle hoge bergen onder de ganse hemel werden overdekt. 7:20 Vijftien el daarboven stegen de wateren, en de bergen werden overdekt. 7:21 En al wat leeft, dat zich op de aarde roert, het gevogelte, het vee en het wild gedierte en alle wemelend gedierte, dat op de aarde wemelt, benevens alle mensen, kwamen om. 7:22 Alles, in welks neus de adem van de levensgeest was, alles wat op het droge was, stierf. 7:23 Zo verdelgde Hij alles wat bestond, wat op de aardbodem was, mensen zowel als vee en kruipend gedierte en het gevogelte des hemels, zodat zij verdelgd werden van de aarde; Noach alleen bleef over en wat met hem in de ark was. 7:24 En de wateren hadden de overhand over de aarde, honderd vijftig dagen lang. 8:1 Toen gedacht God Noach en al het wild gedierte en al het vee, dat met hem in de ark was, en God deed een wind over de aarde strijken, zodat de wateren daalden. 8:2 De kolken der waterdiepte en de sluizen des hemels werden toegesloten en de regen uit de hemel hield op, 8:3 en de wateren vloeiden gestadig van de aarde weg. Aldus namen de wateren na verloop van honderd vijftig dagen af. 8:4 En in de zevende maand, op de zeventiende dag der maand, bleef de ark vastzitten op het gebergte van Ararat. 8:5 En de wateren namen tot de tiende maand gestadig af; in de tiende maand, op de eerste der maand, werden de toppen der bergen zichtbaar. 8:6 Na verloop van veertig dagen opende Noach het venster, dat hij in de ark gemaakt had, 8:7 en hij liet een raaf uit, en deze vloog heen en weer, totdat de wateren van de aarde waren opgedroogd. 8:8 Daarna liet hij een duif uit om te zien, of de wateren afgenomen waren van de aardbodem. 8:9 Doch de duif vond geen rustplaats voor het hol van haar voet en keerde tot hem in de ark terug, omdat op de gehele aarde water was, en hij stak zijn hand uit, greep haar en bracht haar tot zich in de ark. 8:10 Toen wachtte hij nog zeven dagen en hij liet de duif weer uit de ark; 8:11 tegen de avond kwam de duif bij hem, en zie, een vers olijfblad was in haar snavel. Hieraan bemerkte Noach, dat de wateren afgenomen waren van de aarde. 8:12 Voorts wachtte hij nog zeven dagen en hij liet de duif uit, en zij keerde niet weer tot hem terug. 8:13 In het zeshonderd en eerste jaar, in de eerste (maand), op de eerste der maand, waren de wateren opgedroogd van de aarde; daarop verwijderde Noach het luik van de ark, en hij zag uit, en zie, de aardbodem droogde op. 8:14 In de tweede maand, op de zevenentwintigste dag der maand, was de aarde droog. 8:15 En God sprak tot Noach: 8:16 Ga uit de ark, gij en uw vrouw en uw zonen en de vrouwen uwer zonen met u; 8:17 doe al het gedierte dat met u is, van al wat leeft: het gevogelte, het vee en al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, met u uitgaan, opdat zij wemelen op de aarde, en vruchtbaar zijn en talrijk worden op de aarde. 8:18 Toen ging Noach uit, en zijn zonen en zijn vrouw en de vrouwen zijner zonen met hem. 8:19 Al het wild gedierte, al het kruipend gedierte en al het gevogelte, alles wat zich op de aarde roert, naar hun geslachten, ging uit de ark. 8:20 En Noach bouwde een altaar voor de Here, en hij nam van al het reine vee en van al het reine gevogelte en bracht brandoffers op het altaar. 8:21 Toen de Here de liefelijke reuk rook, zeide de Here bij Zichzelf: Ik zal de aardbodem niet weer vervloeken om de mens, omdat het voortbrengsel van des mensen hart boos is van zijn jeugd aan, en Ik zal al wat leeft niet weer slaan, zoals Ik gedaan heb. 8:22 Voortaan zullen, zolang de aarde bestaat, zaaiing en oogst, koude en hitte, zomer en winter, dag en nacht, niet ophouden. 9:1 En God zegende Noach en zijn zonen en zeide tot hen: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de aarde. 9:2 En de vrees en de schrik voor u zij over al het gedierte der aarde en over al het gevogelte des hemels, al wat zich op de aardbodem roert en alle vissen der zee; in uw hand zijn zij gegeven. 9:3 Alles wat zich roert, wat leeft, zal u tot spijze zijn; Ik heb het u alles gegeven evenals het groene kruid. 9:4 Alleen vlees met zijn ziel, zijn bloed, zult gij niet eten. 9:5 En waarlijk, Ik zal uw eigen bloed eisen; van al het gedierte zal Ik het eisen en van de mensen onderling zal Ik het leven des mensen eisen. 9:6 Wie des mensen bloed vergiet, diens bloed zal door de mens vergoten worden, want naar het beeld Gods heeft Hij de mens gemaakt. 9:7 En gij, weest vruchtbaar en wordt talrijk, wemelt op de aarde, ja, wordt talrijk daarop. 9:8 En God zeide tot Noach en tot zijn zonen met hem: 9:9 Zie, Ik richt mijn verbond op met u en met uw nageslacht, 9:10 en met alle levende wezens die bij u zijn: het gevogelte, het vee en het wild gedierte der aarde bij u, allen, die uit de ark gegaan zijn, alle gedierte der aarde. 9:11 Ik dan richt mijn verbond met u op, dat voortaan niets dat leeft, meer door de wateren van de zondvloed zal worden uitgeroeid, en dat er geen zondvloed meer wezen zal, om de aarde te verderven. 9:12 En God zeide: Dit is het teken van het verbond, dat Ik geef tussen Mij en u en alle levende wezens, die bij u zijn, voor alle volgende geslachten: 9:13 mijn boog stel Ik in de wolken, opdat die tot een teken zij van het verbond tussen Mij en de aarde. 9:14 Wanneer Ik dan wolken over de aarde breng en de boog in de wolken verschijnt, 9:15 zal Ik mijn verbond gedenken, dat tussen Mij en u en alle levende wezens van alle vlees bestaat, zodat de wateren niet weer tot een vloed zullen worden om al wat leeft te verderven. 9:16 Als de boog in de wolken is, dan zal Ik hem zien, zodat Ik mijn eeuwig verbond gedenk tussen God en alle levende wezens van alle vlees, dat op aarde is. 9:17 En God zeide tot Noach: Dit is het teken van het verbond, dat Ik heb opgericht tussen Mij en al wat op de aarde leeft. 9:18 De zonen van Noach, die uit de ark gegaan waren, waren Sem, Cham en Jafet; Cham was de vader van Kanaän. 9:19 Deze drie waren de zonen van Noach, en uit dezen is de gehele aarde bevolkt. 9:20 En Noach werd een landman en plantte een wijngaard. 9:21 Toen hij van de wijn gedronken had, werd hij dronken en hij ontblootte zich in zijn tent. 9:22 Toen zag Cham, de vader van Kanaän, zijns vaders naaktheid en hij vertelde het aan zijn beide broeders buiten. 9:23 Daarop namen Sem en Jafet een mantel, legden die op hun beider schouders, liepen achterwaarts en bedekten huns vaders naaktheid, terwijl hun aangezicht afgewend was, zodat zij huns vaders naaktheid niet zagen. 9:24 Toen Noach uit zijn roes ontwaakte en vernam, wat zijn jongste zoon hem aangedaan had, 9:25 zeide hij: Vervloekt zij Kanaän, een knecht der knechten zij hij voor zijn broeders. 9:26 Voorts zeide hij: Geprezen zij de Here, de God van Sem, maar Kanaän zij hem tot knecht. 9:27 God breide Jafet uit, en hij wone in de tenten van Sem, en Kanaän zij hem tot knecht. 9:28 En Noach leefde na de vloed driehonderd vijftig jaar; 9:29 zo waren al de dagen van Noach negenhonderd vijftig jaar; en hij stierf. 10:1 Dit zijn de nakomelingen der zonen van Noach: Sem, Cham en Jafet; hun werden namelijk zonen geboren na de vloed. 10:2 De zonen van Jafet waren Gomer, Magog, Madai, Jawan, Tubal, Mesek en Tiras. 10:3 En de zonen van Gomer waren Askenaz, Rifat en Togarma. 10:4 En de zonen van Jawan waren Elisa, Tarsis, de Kittiërs en de Dodanieten. 10:5 Naar dezen zijn de kustlanden der volken in hun landen verdeeld, elk naar zijn taal, naar hun geslachten, onder hun volken. 10:6 En de zonen van Cham waren Kus, Misraïm, Put en Kanaän. 10:7 En de zonen van Kus: Seba, Chawila, Sabta, Rama en Sabteka; en de zonen van Rama waren Seba en Dedan. 10:8 En Kus verwekte Nimrod; deze was de eerste machthebber op de aarde; 10:9 hij was een geweldig jager voor het aangezicht des Heren; daarom zegt men: Een geweldig jager voor het aangezicht des Heren als Nimrod. 10:10 En het begin van zijn koninkrijk was Babel, Erek, Akkad en Kalne, in het land Sinear. 10:11 Uit dat land trok hij naar Assur en hij bouwde Nineve, Rechobot-Ir, Kalach 10:12 en Resen tussen Nineve en Kalach; dat is de grote stad. 10:13 En Misraïm verwekte de Ludieten, de Anamieten, de Lehabieten, de Naftuchieten, 10:14 de Patrusieten, de Kasluchieten, uit wie de Filistijnen zijn voortgekomen, en de Kaftorieten. 10:15 En Kanaän verwekte Sidon, zijn eerstgeborene, en Chet 10:16 en de Jebusiet, de Amoriet, de Girgasiet, 10:17 de Chiwwiet, de Arkiet, de Siniet, 10:18 de Arwadiet, de Semariet en de Hamatiet; en daarna verspreidden zich de geslachten van de Kanaäniet. 10:19 En de grens van de Kanaäniet was van Sidon in de richting van Gerar tot Gaza, in de richting van Sodom, Gomorra, Adma en Seboïm tot Lesa. 10:20 Dit waren de zonen van Cham naar hun geslachten, naar hun talen, in hun landen, in hun volken. 10:21 En aan Sem, de vader van alle zonen van Eber, de oudere broeder van Jafet, werden eveneens (zonen) geboren. 10:22 De zonen van Sem waren Elam, Assur, Arpaksad, Lud en Aram. 10:23 En de zonen van Aram waren: Us, Chul, Geter en Mas. 10:24 En Arpaksad verwekte Selach, en Selach verwekte Eber. 10:25 En aan Eber werden twee zonen geboren; de naam van de ene was Peleg, want in zijn dagen werd de aarde verdeeld, en de naam van zijn broeder was Joktan. 10:26 En Joktan verwekte Almodad, Selef, Chasarmawet, Jerach, 10:27 Hadoram, Uzal, Dikla, 10:28 Obal, Abimaël, Seba, 10:29 Ofir, Chawila en Jobab; deze allen waren de zonen van Joktan. 10:30 En hun woonplaats strekte zich uit van Mesa in de richting van Sefar, het gebergte in het Oosten. 10:31 Dit waren de zonen van Sem naar hun geslachten, naar hun talen, in hun landen, naar hun volken. 10:32 Dit zijn de geslachten der zonen van Noach naar hun afstammingen, in hun volken. En van dezen verdeelden zich de volken op de aarde na de vloed. 11:1 De gehele aarde nu was één van taal en één van spraak. 11:2 Toen zij oostwaarts trokken, vonden zij een vlakte in het land Sinear, waar zij zich vestigden. 11:3 En zij zeiden tot elkander: Welaan, laten wij tichelen maken en die goed bakken. En de tichel diende hun tot steen en het asfalt diende hun tot leem. 11:4 Ook zeiden zij: Welaan, laten wij ons een stad bouwen met een toren, waarvan de top tot de hemel reikt, en laten wij ons een naam maken, opdat wij niet over de gehele aarde verstrooid worden. 11:5 Toen daalde de Here neder om de stad en de toren, die de mensenkinderen bouwden, te bezien, 11:6 en de Here zeide: Zie, het is één volk en zij allen hebben één taal. Dit is het begin van hun streven; nu zal niets van wat zij denken te doen voor hen onuitvoerbaar zijn. 11:7 Welaan, laat Ons nederdalen en daar hun taal verwarren, zodat zij elkanders taal niet verstaan. 11:8 Zo verstrooide de Here hen vandaar over de gehele aarde, en zij staakten de bouw van de stad. 11:9 Daarom noemt men haar Babel, omdat de Here daar de taal der gehele aarde verward heeft en de Here hen vandaar over de gehele aarde verstrooid heeft. 11:10 Dit zijn de nakomelingen van Sem. Toen Sem honderd jaar oud was, verwekte hij Arpaksad, twee jaar na de vloed. 11:11 En Sem leefde, nadat hij Arpaksad verwekt had, vijfhonderd jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. 11:12 Toen Arpaksad vijfendertig jaar geleefd had, verwekte hij Selach. 11:13 En Arpaksad leefde, nadat hij Selach verwekt had, vierhonderd drie jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. 11:14 Toen Selach dertig jaar geleefd had, verwekte hij Eber. 11:15 En Selach leefde, nadat hij Eber verwekt had, vierhonderd drie jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. 11:16 Toen Eber vierendertig jaar geleefd had, verwekte hij Peleg. 11:17 En Eber leefde, nadat hij Peleg verwekt had, vierhonderd dertig jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. 11:18 Toen Peleg dertig jaar geleefd had, verwekte hij Reü. 11:19 En Peleg leefde, nadat hij Reü verwekt had, tweehonderd negen jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. 11:20 Toen Reü tweeëndertig jaar geleefd had, verwekte hij Serug. 11:21 En Reü leefde, nadat hij Serug verwekt had, tweehonderd zeven jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. 11:22 Toen Serug dertig jaar geleefd had, verwekte hij Nachor. 11:23 En Serug leefde, nadat hij Nachor verwekt had, tweehonderd jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. 11:24 Toen Nachor negenentwintig jaar geleefd had, verwekte hij Terach. 11:25 En Nachor leefde, nadat hij Terach verwekt had, honderd negentien jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. 11:26 Toen Terach zeventig jaar geleefd had, verwekte hij Abram, Nachor en Haran. 11:27 En dit zijn de nakomelingen van Terach: Terach verwekte Abram, Nachor en Haran, en Haran verwekte Lot. 11:28 En Haran stierf bij het leven van zijn vader Terach in zijn geboorteland, in Ur der Chaldeeën. 11:29 En Abram en Nachor namen zich vrouwen; de naam van Abrams vrouw was Sarai, en de naam van Nachors vrouw was Milka, de dochter van Haran, de vader van Milka en Jiska. 11:30 Sarai nu was onvruchtbaar; zij had geen kinderen. 11:31 En Terach nam zijn zoon Abram en Lot, de zoon van Haran, zijn kleinzoon, en Sarai, zijn schoondochter, de vrouw van zijn zoon Abram; en hij deed hen wegtrekken uit Ur der Chaldeeën om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen te Haran en bleven daar. 11:32 En de dagen van Terach waren tweehonderd vijf jaar, en Terach stierf te Haran. 12:1 De Here nu zeide tot Abram: Ga uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis naar het land, dat Ik u wijzen zal; 12:2 Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uw naam groot maken, en gij zult tot een zegen zijn. 12:3 Ik zal zegenen wie u zegenen, en wie u vervloekt zal Ik vervloeken, en met u zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden. 12:4 Toen ging Abram, zoals de Here tot hem gesproken had, en Lot ging met hem; en Abram was vijfenzeventig jaar oud, toen hij uit Haran trok. 12:5 Abram nu nam zijn vrouw Sarai en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have, die zij verworven hadden, en de lieden, die zij in Haran verkregen hadden, en zij trokken uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. 12:6 En Abram trok het land door tot de plek bij Sichem, tot de terebint More; en de Kanaänieten waren toen in het land. 12:7 Toen verscheen de Here aan Abram en zeide: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven. En hij bouwde daar een altaar voor de Here, die hem verschenen was. 12:8 Toen brak hij vandaar op naar het gebergte ten oosten van Betel, en hij spande zijn tent, met Betel tegen het westen en Ai tegen het oosten, en hij bouwde daar een altaar voor de Here en riep de naam des Heren aan. 12:9 Daarna trok Abram steeds verder, naar het Zuiderland. 12:10 Toen er hongersnood in het land uitbrak, trok Abram naar Egypte, om daar als vreemdeling te vertoeven, want de hongersnood was zwaar in het land. 12:11 Toen hij op het punt stond Egypte binnen te trekken, zeide hij tot zijn vrouw Sarai: Zie toch, ik weet, dat gij een vrouw zijt schoon van uiterlijk. 12:12 Wanneer de Egyptenaren u zien, zullen zij zeggen: Dit is zijn vrouw; en zij zullen mij doden, en u in het leven laten. 12:13 Zeg toch, dat gij mijn zuster zijt, opdat het mij om uwentwil welga, en ik om uwentwil in het leven moge blijven. 12:14 Zodra Abram Egypte binnentrok, zagen de Egyptenaren, dat de vrouw zeer schoon was; 12:15 en toen de vorsten van Farao haar zagen, roemden zij haar bij Farao, zodat de vrouw naar het huis van Farao gehaald werd. 12:16 En hij deed Abram wèl om harentwil, zodat hij schapen, runderen, ezels, slaven, slavinnen, ezelinnen en kamelen ontving. 12:17 Maar de Here sloeg Farao met zware plagen, evenals zijn huis, ter oorzake van Sarai, de vrouw van Abram. 12:18 Toen riep Farao Abram en zeide: Wat hebt gij mij daar aangedaan? Waarom hebt gij mij niet meegedeeld, dat zij uw vrouw is? 12:19 Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster, zodat ik haar mij tot vrouw genomen heb? En nu, ziehier uw vrouw, neem haar en ga heen. 12:20 En Farao gaf enige mannen omtrent hem opdracht, en zij deden hem, zijn vrouw en al wat hij bezat, uitgeleide. 13:1 En Abram trok uit Egypte naar het Zuiderland, hij en zijn vrouw en al wat hij bezat, en Lot met hem. 13:2 Abram nu was zeer rijk aan vee, aan zilver en aan goud. 13:3 En hij ging van de ene pleisterplaats naar de andere, uit het Zuiderland tot bij Betel, de plaats, waar zijn tent in het eerst gestaan had, tussen Betel en Ai, 13:4 naar de plaats van het altaar, dat hij daar vroeger gemaakt had, en Abram riep daar de naam des Heren aan. 13:5 En ook Lot, die met Abram mede ging, had schapen en runderen en tenten. 13:6 Maar het land liet niet toe, dat zij tezamen bleven wonen, want hun have was talrijk, zodat zij niet tezamen konden wonen. 13:7 Daardoor ontstond er twist tussen de herders van Abrams vee en de herders van Lots vee. De Kanaänieten nu en de Perizzieten woonden toen in het land. 13:8 Dus zeide Abram tot Lot: Laat er toch geen twist zijn tussen mij en u, en tussen mijn herders en uw herders, want wij zijn mannen broeders. 13:9 Ligt het gehele land niet voor u open? Scheid u toch van mij af; hetzij naar links, dan ga ik rechts, hetzij naar rechts, dan ga ik links. 13:10 Toen sloeg Lot zijn ogen op en zag, dat de gehele streek van de Jordaan rijk aan water was; voordat de Here Sodom en Gomorra verwoest had, was zij tot Soar toe als de hof des Heren, als het land Egypte. 13:11 Dus koos Lot voor zich de gehele streek van de Jordaan, en Lot brak op naar het oosten; en zij scheidden van elkander. 13:12 Abram bleef wonen in het land Kanaän en Lot vestigde zich in de steden van de Streek, en sloeg zijn tenten op tot bij Sodom. 13:13 De mannen van Sodom nu waren zeer slecht en zondig tegenover de Here. 13:14 En de Here zeide tot Abram, nadat Lot zich van hem gescheiden had: Sla toch uw ogen op, en zie van de plaats, waar gij zijt, naar het noorden, zuiden, oosten en westen, 13:15 want het gehele land, dat gij ziet, zal Ik u en uw nageslacht voor altoos geven. 13:16 En Ik zal uw nageslacht maken als het stof der aarde, zodat, indien iemand het stof der aarde zou kunnen tellen, ook uw nageslacht te tellen zou zijn. 13:17 Sta op, doorwandel het land in zijn lengte en breedte, want u zal Ik het geven. 13:18 Daarna sloeg Abram zijn tenten op en ging wonen bij de terebinten van Mamre, bij Hebron, en hij bouwde daar een altaar voor de Here. 14:1 Het gebeurde nu in de dagen van Amrafel, de koning van Sinear, Arjok, de koning van Ellasar, Kedorlaomer, de koning van Elam, en Tidal, de koning der volken, 14:2 dat dezen oorlog voerden tegen Bera, de koning van Sodom, Birsa, de koning van Gomorra, Sinab, de koning van Adma, Semeber, de koning van Seboïm, en de koning van Bela, dat is Soar. 14:3 Deze allen kwamen in bondgenootschap naar het dal Siddim, dat is de Zoutzee. 14:4 Twaalf jaar hadden zij Kedorlaomer gediend en in het dertiende jaar waren zij in opstand gekomen; 14:5 en in het veertiende jaar kwam Kedorlaomer met de koningen die bij hem waren, en zij sloegen de Refaïeten te Asterot-Karnaïm, de Zuzieten te Ham, de Emieten te Sawe-Kirjataïm 14:6 en de Chorieten op hun gebergte Seïr tot El-Paran, dat aan de rand der woestijn ligt. 14:7 Daarna keerden zij terug en kwamen te En-Mispat, dat is Kades, en sloegen het gehele gebied van de Amalekieten, en ook de Amorieten, die te Chaseson-Tamar woonden. 14:8 Toen rukten de koning van Sodom, de koning van Gomorra, de koning van Adma, de koning van Seboïm en de koning van Bela, dat is Soar, uit en zij stelden zich tegen hen in slagorde in het dal Siddim, 14:9 tegen Kedorlaomer, de koning van Elam, Tidal, de koning der volken, Amrafel, de koning van Sinear, en Arjok, de koning van Ellasar, vier koningen tegen vijf. 14:10 Het dal Siddim nu was vol asfaltputten. Toen de koning van Sodom en die van Gomorra vluchtten, vielen zij daarin, en de overgeblevenen vluchtten naar het gebergte. 14:11 En zij namen al de have van Sodom en Gomorra en al hun voedsel en trokken af. 14:12 Ook namen zij Lot mede, de zoon van Abrams broeder, en zijn have, en trokken af - hij nu woonde te Sodom. 14:13 Toen kwam een vluchteling en deelde dit mede aan de Hebreeër Abram, - hij nu woonde bij de terebinten van de Amoriet Mamre, de broeder van Eskol en Aner, die Abrams bondgenoten waren. 14:14 Toen Abram hoorde, dat zijn broeder als gevangene was weggevoerd, bracht hij zijn geoefenden, degenen die in zijn huis geboren waren, in de strijd, driehonderd achttien man, en achtervolgde hen tot Dan toe. 14:15 En zij verdeelden zich des nachts tegen hen in troepen, hij en zijn slaven, en versloegen hen en achtervolgden hen tot Choba toe, dat ten noorden van Damascus ligt. 14:16 En hij bracht al de have terug, en ook zijn broeder Lot en diens have bracht hij terug, evenals de vrouwen en het volk. 14:17 Toen ging de koning van Sodom uit, hem tegemoet, nadat hij teruggekeerd was van het verslaan van Kedorlaomer en de koningen die met hem waren, naar het dal Sawe, dat is het Koningsdal. 14:18 En Melchisedek, de koning van Salem, bracht brood en wijn; hij nu was een priester van God, de Allerhoogste. 14:19 En hij zegende hem en zeide: Gezegend zij Abram door God, de Allerhoogste, de Schepper van hemel en aarde, 14:20 en geprezen zij God, de Allerhoogste, die uw vijanden in uw macht heeft overgeleverd. En hij gaf hem van alles de tienden. 14:21 De koning van Sodom nu zeide tot Abram: Geef mij de mensen, en behoud de have voor u. 14:22 Doch Abram zeide tot de koning van Sodom: Ik zweer bij de Here, bij God, de Allerhoogste, de Schepper van hemel en aarde: 14:23 Zelfs geen draad of schoenriem, ja niets van het uwe zal ik nemen, opdat gij niet kunt zeggen: Ik heb Abram rijk gemaakt! 14:24 Geenszins, alleen wat de knechten hebben verteerd en het aandeel der mannen, die met mij gegaan zijn, Aner, Eskol en Mamre, laten die hun aandeel ontvangen. 15:1 Hierna kwam het woord des Heren tot Abram in een gezicht: Vrees niet, Abram, Ik ben uw schild; uw loon zal zeer groot zijn. 15:2 En Abram zeide: Here Here, wat zult Gij mij geven, daar ik kinderloos heenga en de bezitter van mijn huis, dat zal deze Damascener Eliëzer zijn. 15:3 En Abram zeide: Zie, mij hebt Gij geen nakroost gegeven, en nu moet een onderhorige mijn erfgenaam zijn. 15:4 En zie, het woord des Heren kwam tot hem: Deze zal uw erfgenaam niet zijn, maar uw lijfelijke zoon, die zal uw erfgenaam zijn. 15:5 Toen leidde Hij hem naar buiten, en zeide: Zie toch op naar de hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw nageslacht zijn. 15:6 En hij geloofde in de Here, en Hij rekende het hem toe als gerechtigheid. 15:7 En Hij zeide tot hem: Ik ben de Here, die u uit Ur der Chaldeeën heb geleid om u dit land in bezit te geven. 15:8 En hij zeide: Here Here, waaraan zal ik weten, dat ik het bezitten zal? 15:9 En Hij zeide tot hem: Haal Mij een driejarige jonge koe, een driejarige geit, een driejarige ram, een tortelduif en een jonge duif. 15:10 Hij haalde die alle voor Hem, deelde ze middendoor en legde de stukken tegenover elkander, maar het gevogelte deelde hij niet. 15:11 Toen de roofvogels op de dode dieren neerstreken, joeg Abram ze weg. 15:12 Toen de zon op het punt stond onder te gaan, viel een diepe slaap op Abram. En zie, hem overviel een angstwekkende, dikke duisternis. 15:13 En Hij zeide tot Abram: Weet voorzeker, dat uw nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een land, dat het hunne niet is, en dat zij hen dienen zullen, en dat die hen zullen verdrukken, vierhonderd jaar. 15:14 Doch ook het volk, dat zij zullen dienen, zal Ik richten, en daarna zullen zij met grote have uittrekken. 15:15 Maar gij zult in vrede tot uw vaderen gaan; gij zult in hoge ouderdom begraven worden. 15:16 Het vierde geslacht echter zal hierheen wederkeren, want eerder is de maat van de ongerechtigheid der Amorieten niet vol. 15:17 Toen de zon was ondergegaan, en er dikke duisternis was, zie, een rokende oven met een vurige fakkel, welke tussen die stukken doorging. 15:18 Te dien dage sloot de Here een verbond met Abram, zeggende: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven, van de rivier van Egypte tot de grote rivier, de rivier de Eufraat: 15:19 de Keniet, de Kenizziet, de Kadmoniet, 15:20 de Hethiet, de Perizziet, de Refaïeten, 15:21 de Amoriet, de Kanaäniet, de Girgasiet en de Jebusiet. 16:1 Sarai nu, de vrouw van Abram, schonk hem geen kinderen, en zij had een Egyptische slavin, wier naam was Hagar. 16:2 En Sarai zeide tot Abram: Zie toch, de Here heeft mij niet vergund te baren; ga toch tot mijn slavin; misschien zal ik uit haar gebouwd worden. En Abram luisterde naar Sarai. 16:3 En Sarai, de vrouw van Abram, nam Hagar, de Egyptische, haar slavin, nadat Abram tien jaar in het land Kanaän gewoond had, en gaf haar aan haar man Abram tot vrouw. 16:4 En hij ging tot Hagar en zij werd zwanger; toen zij zag, dat zij zwanger geworden was, was haar meesteres verachtelijk in haar ogen. 16:5 Toen zeide Sarai tot Abram: De krenking mij aangedaan, komt voor uw rekening; ik heb mijn slavin in uw schoot gegeven, en nu zij ziet, dat zij zwanger geworden is, ben ik verachtelijk in haar ogen; de Here doe recht tussen mij en u. 16:6 En Abram zeide tot Sarai: Zie, uw slavin is in uw macht; doe met haar wat goed is in uw ogen. Toen vernederde Sarai haar, en zij vluchtte van haar weg. 16:7 En de Engel des Heren trof haar aan bij een waterbron in de woestijn, bij de bron aan de weg naar Sur. 16:8 En Hij zeide: Hagar, slavin van Sarai, vanwaar komt gij en waarheen gaat gij? En zij zeide: Ik ben op de vlucht voor mijn meesteres Sarai. 16:9 En de Engel des Heren zeide tot haar: Keer naar uw meesteres terug en verneder u onder haar hand. 16:10 En de Engel des Heren zeide tot haar: Ik zal uw nageslacht zeer talrijk maken, zodat het vanwege de menigte niet geteld kan worden. 16:11 Voorts zeide de Engel des Heren tot haar: Zie, gij zijt zwanger, en zult een zoon baren, en hem Ismaël noemen, want de Here heeft naar uw ellende gehoord. 16:12 Hij zal een wilde ezel van een mens zijn; zijn hand zal tegen allen zijn en de hand van allen tegen hem, en hij zal ten aanschouwen van al zijn broederen wonen. 16:13 Toen noemde zij de naam des Heren, die tot haar gesproken had: Gij zijt een God des aanziens; want, zeide zij, heb ik hier ook omgezien naar Hem, die naar mij ziet? 16:14 Daarom noemt men die put: de put Lachai-Roï; zie, hij is tussen Kades en Bered. 16:15 En Hagar baarde Abram een zoon en Abram noemde de zoon, die Hagar gebaard had, Ismaël. 16:16 En Abram was zesentachtig jaar oud, toen Hagar Ismaël aan Abram baarde. 17:1 Toen Abram negenennegentig jaar oud was, verscheen de Here aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God, de Almachtige, wandel voor mijn aangezicht, en wees onberispelijk; 17:2 Ik zal mijn verbond tussen Mij en u stellen, en u uitermate talrijk maken. 17:3 Toen wierp Abram zich op zijn aangezicht en God sprak tot hem: 17:4 Wat Mij aangaat, zie, mijn verbond is met u, en gij zult de vader van een menigte volken worden; 17:5 en gij zult niet meer Abram genoemd worden, maar uw naam zal zijn Abraham, omdat Ik u tot een vader van een menigte volken gesteld heb. 17:6 Ik zal u uitermate vruchtbaar maken en u tot volken stellen, en koningen zullen uit u voortkomen. 17:7 Ik zal mijn verbond oprichten tussen Mij en u en uw nageslacht in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u en uw nageslacht tot een God te zijn. 17:8 Ik zal aan u en uw nageslacht het land, waarin gij als vreemdeling vertoeft, het ganse land Kanaän, tot een altoosdurende bezitting geven, en Ik zal hun tot een God zijn. 17:9 Voorts zeide God tot Abraham: En wat u aangaat, gij zult mijn verbond houden, gij en uw nageslacht, in hun geslachten. 17:10 Dit is mijn verbond, dat gij zult houden tussen Mij en u en uw nageslacht: dat bij u al wat mannelijk is besneden worde; 17:11 gij zult het vlees van uw voorhuid laten besnijden, en dat zal tot een teken van het verbond zijn tussen Mij en u. 17:12 Wie acht dagen oud is, zal bij u besneden worden, al wat mannelijk is in uw geslachten: zowel wie in uw huis geboren is, als wie van enige vreemdeling voor geld is gekocht, doch niet van uw nageslacht is. 17:13 Wie in uw huis geboren is en wie door u voor geld gekocht is, moet voorzeker besneden worden; zo zal mijn verbond in uw vlees zijn tot een eeuwig verbond. 17:14 En de onbesnedene, de man namelijk, die het vlees van zijn voorhuid niet laat besnijden, die mens zal uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten: hij heeft mijn verbond verbroken. 17:15 Verder zeide God tot Abraham: Wat uw vrouw Sarai betreft, gij zult haar niet Sarai noemen, maar Sara zal haar naam zijn. 17:16 En Ik zal haar zegenen, en ook zal Ik u uit haar een zoon schenken, ja, Ik zal haar zegenen, zodat zij tot volken worden zal; koningen van volken zullen uit haar voortkomen. 17:17 Toen wierp Abraham zich op zijn aangezicht, lachte en zeide bij zichzelf: Zal dan aan een honderdjarige een kind geboren worden, en zal Sara, een negentigjarige, baren? 17:18 En Abraham zeide tot God: Och, mocht Ismaël voor uw aangezicht leven! 17:19 Maar God zeide: Neen, maar uw vrouw Sara zal u een zoon baren, en gij zult hem Isaak noemen, en Ik zal mijn verbond met hem oprichten tot een eeuwig verbond, voor zijn nageslacht. 17:20 En wat Ismaël betreft, Ik heb u verhoord; zie, Ik zal hem zegenen, hem vruchtbaar doen zijn en uitermate talrijk maken; twaalf vorsten zal hij verwekken, en Ik zal hem tot een groot volk stellen. 17:21 Maar mijn verbond zal Ik oprichten met Isaak, die Sara u op deze zelfde tijd in het volgend jaar baren zal. 17:22 Toen God geëindigd had met hem te spreken, voer Hij van Abraham op. 17:23 Daarop nam Abraham zijn zoon Ismaël en allen die in zijn huis geboren waren, ook allen die door hem voor geld gekocht waren, al wat mannelijk was onder Abrahams huisgenoten, en hij besneed het vlees van hun voorhuid op diezelfde dag, zoals God tot hem gesproken had. 17:24 En Abraham was negenennegentig jaar oud, toen hij het vlees van zijn voorhuid liet besnijden. 17:25 En zijn zoon Ismaël was dertien jaar oud, toen hij het vlees van zijn voorhuid liet besnijden. 17:26 Op diezelfde dag werden Abraham en zijn zoon Ismaël besneden. 17:27 En al zijn huisgenoten, zowel die in zijn huis geboren, als die van een vreemdeling voor geld gekocht waren, werden met hem besneden. 18:1 En de Here verscheen aan hem bij de terebinten van Mamre, terwijl hij op het heetst van de dag in de ingang der tent zat. 18:2 En hij sloeg zijn ogen op en zag, en zie, drie mannen stonden bij hem; toen hij hen zag, liep hij hun uit de ingang van zijn tent tegemoet, en boog zich ter aarde; 18:3 en hij zeide: Mijn heer, indien ik uw genegenheid gewonnen heb, ga dan niet aan uw knecht voorbij. 18:4 Laat toch een weinig water gehaald worden, en wast uw voeten en vlijt u neder onder de boom; 18:5 dan wil ik een bete broods gaan halen, opdat gij uw hart versterkt; daarna kunt gij verder trekken; daartoe zijt gij immers langs uw knecht getrokken? En zij zeiden: Doe zoals gij gesproken hebt. 18:6 Toen spoedde Abraham zich naar de tent tot Sara, en zeide: Haast u! Drie maten fijn meel! Kneed het en bereid koeken! 18:7 En Abraham liep naar de runderen, nam een kalf, mals en goed, en gaf het aan een knecht, en deze haastte zich om het te bereiden. 18:8 Ook nam hij boter en melk en het kalf, dat hij bereid had, en zette het hun voor; en hij stond onder de boom bij hen, terwijl zij aten. 18:9 Toen zeiden zij tot hem: Waar is uw vrouw Sara? En hij zeide: Daar, in de tent. 18:10 En Hij zeide: Voorzeker zal Ik over een jaar tot u wederkeren, en dan zal uw vrouw Sara een zoon hebben. En Sara luisterde bij de ingang der tent, die zich achter Hem bevond. 18:11 Abraham nu en Sara waren oud en hoogbejaard; het ging Sara niet meer naar de wijze der vrouwen. 18:12 Dus lachte Sara in zichzelf, denkende: Zal ik wellust hebben, nadat ik vervallen ben, terwijl mijn heer oud is? 18:13 Toen zeide de Here tot Abraham: Waarom lacht Sara daar en zegt: Zal ik werkelijk baren, terwijl ik oud geworden ben? 18:14 Zou voor de Here iets te wonderlijk zijn? Te bestemder tijd, over een jaar, zal Ik tot u wederkeren, en Sara zal een zoon hebben. 18:15 Toen loochende Sara het: Ik heb niet gelachen, want zij was bevreesd; doch Hij zeide: Neen, gij hebt wèl gelachen. 18:16 Toen vertrokken die mannen vandaar en zagen in de richting van Sodom; en Abraham ging met hen mede om hen uitgeleide te doen. 18:17 En de Here dacht: Zou Ik voor Abraham verbergen wat Ik ga doen? 18:18 Abraham immers zal voorzeker tot een groot en machtig volk worden en met hem zullen alle volken der aarde gezegend worden; 18:19 want Ik heb hem gekend, opdat hij gebieden zou, dat zijn zonen en zijn huis na hem de weg des Heren zouden bewaren door gerechtigheid en recht te doen, opdat de Here aan Abraham vervulle wat Hij over hem gesproken heeft. 18:20 Daarop zeide de Here: Het geroep over Sodom en Gomorra is voorwaar groot, en haar zonde is voorwaar zeer zwaar. 18:21 Ik wil nederdalen om te zien, of zij inderdaad gedaan hebben naar het geroep, dat tot Mij gekomen is, of niet; Ik wil het weten. 18:22 Toen wendden die mannen zich vandaar en gingen naar Sodom, maar Abraham bleef nog staan voor de Here. 18:23 En Abraham trad nader en zeide: Zult Gij dan de rechtvaardige met de goddeloze verdelgen? 18:24 Misschien zullen er vijftig rechtvaardigen in de stad zijn; zult Gij haar dan verdelgen, en aan de plaats geen vergiffenis schenken ter wille van de vijftig rechtvaardigen, die in haar zijn? 18:25 Het zij verre van U, aldus te handelen, de rechtvaardige te doden met de goddeloze, zodat de rechtvaardige zou zijn gelijk de goddeloze; verre zij het van U; zou de Rechter der ganse aarde geen recht doen? 18:26 En de Here zeide: Indien Ik te Sodom vijftig rechtvaardigen in de stad vind, zal Ik de gehele plaats vergiffenis schenken om hunnentwil. 18:27 En Abraham antwoordde: Zie toch, ik heb mij verstout tot de Here te spreken, hoewel ik stof en as ben. 18:28 Misschien ontbreken er aan de vijftig rechtvaardigen vijf; zult Gij dan om die vijf de gehele stad verwoesten? En Hij zeide: Ik zal haar niet verwoesten, indien Ik er vijfenveertig vind. 18:29 En hij sprak verder tot Hem en zeide: Misschien worden er daar veertig gevonden. En Hij zeide: Ik zal het niet doen ter wille van de veertig. 18:30 En hij zeide: De Here worde toch niet toornig, als ik nog eens spreek; misschien worden er daar dertig gevonden. En Hij zeide: Ik zal het niet doen, indien Ik er daar dertig vind. 18:31 En hij zeide: Zie toch, ik heb mij verstout tot de Here te spreken; misschien worden er daar twintig gevonden. En Hij zeide: Ik zal haar niet verwoesten ter wille van de twintig. 18:32 En hij zeide: De Here worde toch niet toornig, als ik nog eenmaal spreek; misschien worden er daar tien gevonden. En Hij zeide: Ik zal haar niet verwoesten ter wille van de tien. 18:33 Toen ging de Here weg, nadat Hij geëindigd had tot Abraham te spreken, en Abraham keerde naar zijn woonplaats terug. 19:1 En de twee engelen kwamen in de avond te Sodom. Lot zat in de poort van Sodom en toen Lot hen zag, stond hij op, ging hun tegemoet, boog zich neder met het aangezicht ter aarde, 19:2 en zeide: Zie toch, mijne heren, neemt toch uw intrek in het huis van uw knecht, overnacht en wast uw voeten, dan kunt gij morgenvroeg uws weegs gaan. Maar zij zeiden: Neen, wij zullen de nacht op het plein doorbrengen. 19:3 Toen hij echter sterk bij hen aandrong, namen zij bij hem hun intrek en kwamen in zijn huis; en hij bereidde voor hen een maaltijd en bakte ongezuurde koeken, en zij aten. 19:4 Zij hadden zich nog niet ter ruste gelegd, of de mannen der stad, de mannen van Sodom, omsingelden het huis, van jong tot oud, de gehele bevolking, niemand uitgezonderd, 19:5 en zij riepen Lot toe en zeiden tot hem: Waar zijn de mannen, die vannacht bij u gekomen zijn? Breng hen bij ons buiten, opdat wij met hen gemeenschap hebben. 19:6 Toen ging Lot tot hen naar buiten, maar de deur sloot hij achter zich toe, 19:7 en hij zeide: Mijn broeders, doet toch geen kwaad; 19:8 zie toch, ik heb twee dochters, die met geen man gemeenschap hebben gehad; laat mij die tot u naar buiten brengen en doet met haar, zoals goed is in uw ogen; alleen doet deze mannen niets, want daartoe zijn zij onder de schaduw van mijn dak gekomen. 19:9 Maar zij zeiden: Ga op zij! En zij zeiden: Deze ene is als vreemdeling komen vertoeven om ons geheel en al de wet te stellen! Nu zullen wij u meer kwaad doen dan hun. En zij drongen sterk op tegen de man, tegen Lot, en kwamen naderbij om de deur open te breken. 19:10 Maar die mannen staken hun hand uit, trokken Lot tot zich naar binnen en sloten de deur. 19:11 En de lieden, die bij de ingang van het huis waren, sloegen zij met blindheid, van klein tot groot, zodat zij zich tevergeefs moeite gaven om de ingang te vinden. 19:12 Toen zeiden die mannen tot Lot: Wie hebt gij hier nog meer? Schoonzoons, of uw zonen, uw dochters, of wie gij ook in de stad hebt, voer hen uit deze plaats, 19:13 want wij gaan deze plaats verwoesten; want groot is het geroep over haar voor de Here; daarom heeft de Here ons gezonden om haar te verwoesten. 19:14 Toen ging Lot heen en sprak tot zijn schoonzoons, die met zijn dochters zouden trouwen, en zeide: Staat op, verlaat deze plaats, want de Here gaat de stad verwoesten. Maar hij was in de ogen van zijn schoonzoons als iemand, die schertste. 19:15 Toen de dageraad gekomen was, drongen de engelen bij Lot op spoed aan en zeiden: Sta op, neem uw vrouw en uw beide dochters, die zich hier bevinden, opdat gij niet vanwege de ongerechtigheid der stad verdelgd wordt. 19:16 En toen hij talmde, grepen de mannen hem en zijn vrouw en zijn beide dochters bij de hand, omdat de Here hem wilde sparen, en leidden hem uit en brachten hem buiten de stad. 19:17 En zodra zij hen naar buiten geleid hadden, zeide een van hen: Vlucht om uws levens wil; zie niet om, en sta nergens in de Streek stil; vlucht naar het gebergte, opdat gij niet verdelgd wordt. 19:18 En Lot zeide tot hen: Neen toch, mijn heer. 19:19 Zie toch, uw knecht heeft genade gevonden in uw ogen, en gij hebt mij een grote weldaad bewezen door mij in het leven te behouden, maar ik zal niet naar het gebergte kunnen ontkomen, zonder dat het onheil mij achterhaalt en ik sterf. 19:20 Zie toch, gindse stad is dicht genoeg bij om daarheen de wijk te nemen; zij is maar klein; laat mij toch daarheen vluchten; zij is immers klein? Dan zal ik in het leven blijven. 19:21 Toen zeide hij tot hem: Zie, ik zal u ook in dit opzicht ter wille zijn, dat ik de stad, waarvan gij gesproken hebt, niet zal omkeren. 19:22 Haast u, vlucht daarheen, want ik zal niets kunnen doen, voordat gij daar aangekomen zijt. 19:23 Daarom noemt men die stad Soar. De zon was over de aarde opgegaan, toen Lot te Soar aankwam. 19:24 Toen liet de Here zwavel en vuur op Sodom en Gomorra regenen, van de Here, uit de hemel; 19:25 en Hij keerde die steden om, benevens de gehele Streek, met al de inwoners der steden en het gewas van de aardbodem. 19:26 Maar zijn vrouw, die achter hem liep, zag om, en werd een zoutpilaar. 19:27 Toen Abraham zich vroeg in de morgen begaf naar de plaats, waar hij voor de Here gestaan had, 19:28 en uitzag in de richting van Sodom en Gomorra en het gehele land van de Streek, zag hij, en zie, de rook van de aarde steeg op als de rook van een smeltoven. 19:29 Toen God de steden der Streek verwoestte, gedacht God Abraham, en Hij leidde Lot uit het midden der omkering, toen Hij de steden waarin Lot gewoond had, omkeerde. 19:30 En Lot trok op uit Soar en vestigde zich met zijn beide dochters op het gebergte, want hij durfde niet in Soar te blijven, en hij ging wonen in een spelonk, hij met zijn beide dochters. 19:31 En de eerstgeborene zeide tot de jongste: Onze vader is oud, en daar is geen man in het land om tot ons te komen, naar de gewoonte der gehele aarde. 19:32 Kom, laten wij onze vader wijn te drinken geven en bij hem nederliggen, opdat wij door onze vader aan nakroost het leven geven. 19:33 Toen gaven zij in die nacht haar vader wijn te drinken, en de eerstgeborene ging naar binnen en legde zich bij haar vader neder, zonder dat hij er iets van merkte toen zij zich nederlegde of toen zij opstond. 19:34 En de volgende morgen zeide de eerstgeborene tot de jongste: Zie, ik heb gisterennacht bij mijn vader gelegen; wij zullen hem ook deze nacht wijn te drinken geven, en ga gij dan naar binnen, en leg u bij hem neder, opdat wij door onze vader aan nakroost het leven geven. 19:35 Zo gaven zij haar vader ook die nacht wijn te drinken, en de jongste stond op en legde zich bij hem neder, zonder dat hij er iets van merkte, toen zij zich nederlegde of toen zij opstond. 19:36 En de beide dochters van Lot werden zwanger van haar vader. 19:37 En de eerstgeborene baarde een zoon, en noemde hem Moab; hij is de vader van de tegenwoordige Moabieten. 19:38 Ook de jongste baarde een zoon, en noemde hem Ben-Ammi; hij is de vader van de tegenwoordige Ammonieten. 20:1 Abraham nu brak vandaar op naar het Zuiderland en vestigde zich tussen Kades en Sur, en vertoefde als vreemdeling in Gerar. 20:2 Daar Abraham van zijn vrouw Sara gezegd had: Zij is mijn zuster, liet Abimelek, de koning van Gerar, Sara weghalen. 20:3 Maar God kwam des nachts in een droom tot Abimelek en zeide tot hem: Zie, gij zijt een kind des doods, omdat gij die vrouw genomen hebt, want zij is gehuwd. 20:4 Abimelek nu was niet tot haar genaderd. En hij zeide: Here, zult Gij dan een rechtvaardig volk doden? 20:5 Heeft hij zelf niet tot mij gezegd: Zij is mijn zuster? En zij heeft zelf ook gezegd: Hij is mijn broeder; in onschuld mijns harten en reinheid mijner handen heb ik dit gedaan. 20:6 En God zeide tot hem in de droom: Ik weet ook, dat gij het in onschuld uws harten gedaan hebt, Ik heb u dan ook ervan weerhouden tegen Mij te zondigen; daarom heb Ik u niet toegelaten haar aan te raken. 20:7 En nu breng de vrouw van deze man terug, want hij is een profeet; dan zal hij voor u bidden, opdat gij in het leven moogt blijven; maar indien gij haar niet terugbrengt, weet, dat gij voorzeker zult sterven, gij en al de uwen. 20:8 De volgende morgen vroeg riep Abimelek al zijn dienaren en bracht dit alles te hunner kennis, en de mannen werden zeer bevreesd. 20:9 Voorts riep Abimelek Abraham en zeide tot hem: Wat hebt gij ons aangedaan, en waarin heb ik tegen u gezondigd, dat gij over mij en mijn koninkrijk een grote zonde hebt gebracht? Gij hebt tegenover mij dingen gedaan, die niet gedaan mochten worden. 20:10 Ook zeide Abimelek tot Abraham: Wat hebt gij beoogd, dat gij dit deedt? 20:11 Toen zeide Abraham: Ik dacht: wellicht is er geen vreze Gods in deze plaats; zij zullen mij doden om mijn vrouw. 20:12 En bovendien is zij werkelijk mijn zuster; zij is de dochter van mijn vader, maar niet de dochter van mijn moeder; en zij is mij tot vrouw geworden. 20:13 Toen God mij uit mijns vaders huis liet omzwerven, zeide ik tot haar: Dit zal de liefdedienst zijn, die gij mij bewijzen zult: zeg van mij op elke plaats, waar wij komen: hij is mijn broeder. 20:14 Toen nam Abimelek schapen en runderen, slaven en slavinnen, en schonk die aan Abraham, en hij gaf hem zijn vrouw Sara terug. 20:15 En Abimelek zeide: Zie, mijn land staat voor u open, vestig u, waar het u goeddunkt. 20:16 En tot Sara zeide hij: Zie, ik geef aan uw broeder duizend zilverstukken; zie, dat zal voor u de ogen bedekken van allen die bij u zijn; en gij zult gerechtvaardigd zijn, ja, in elk opzicht. 20:17 Toen bad Abraham tot God, en God genas Abimelek en zijn vrouw en zijn slavinnen, zodat zij baarden. 20:18 De Here had namelijk elke moederschoot in Abimeleks huis toegesloten ter oorzake van Sara, de vrouw van Abraham. 21:1 De Here bezocht Sara, zoals Hij gezegd had, en de Here deed aan Sara, zoals Hij gesproken had. 21:2 En Sara werd zwanger, en zij baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, te bestemder tijd, waarvan God tot hem gesproken had. 21:3 En Abraham noemde de zoon, die hem geboren was, die Sara hem gebaard had, Isaak. 21:4 En Abraham besneed zijn zoon Isaak, toen hij acht dagen oud was, zoals God hem geboden had. 21:5 Abraham nu was honderd jaar oud, toen hem zijn zoon Isaak geboren werd. 21:6 En Sara zeide: God heeft gemaakt, dat ik lach; ieder die het hoort, zal om mijnentwil lachen. 21:7 En zij zeide: Wie had aan Abraham durven toezeggen: Sara zoogt kinderen? Want ik heb een zoon gebaard in zijn ouderdom. 21:8 En het kind groeide op en werd gespeend, en Abraham richtte een grote maaltijd aan op de dag dat Isaak gespeend werd. 21:9 Toen zag Sara, dat de zoon van Hagar, de Egyptische, die zij Abraham gebaard had, spotte, 21:10 en zij zeide tot Abraham: Jaag die slavin met haar zoon weg, want de zoon van deze slavin zal niet erven met mijn zoon, met Isaak. 21:11 Dit nu mishaagde Abraham zeer ter wille van zijn zoon. 21:12 Maar God zeide tot Abraham: Laat dit niet kwaad zijn in uw ogen, om de jongen en om uw slavin; in alles wat Sara tot u zegt, moet gij naar haar luisteren, want door Isaak zal men van uw nageslacht spreken. 21:13 Maar ook de zoon der slavin zal Ik tot een volk stellen, omdat hij uw nakomeling is. 21:14 De volgende morgen vroeg nam Abraham brood en een zak water, en gaf het aan Hagar, dat leggende op haar schouder, alsook het kind, en hij zond haar weg; daarop ging zij heen en dwaalde door de woestijn van Berseba. 21:15 Toen het water uit de zak op was, wierp zij het kind onder één der struiken, 21:16 en ging op een afstand zitten, zo ver als een boogschot reikt, want zij zeide: Ik kan het sterven van het kind niet aanzien. Terwijl zij op een afstand zat, verhief zij haar stem en weende. 21:17 En God hoorde de stem van de jongen, en de Engel Gods riep van de hemel tot Hagar en zeide tot haar: Wat deert u, Hagar? Vrees niet, want God heeft naar de stem van de jongen gehoord, daar waar hij is. 21:18 Sta op, neem de jongen op, en houd hem vast met uw hand, want Ik zal hem tot een groot volk stellen. 21:19 Toen opende God haar ogen, en zij zag een waterput; zij ging de zak met water vullen en liet de jongen drinken. 21:20 En God was met de jongen en hij groeide op; hij ging in de woestijn wonen en werd een boogschutter. 21:21 En hij woonde in de woestijn Paran, en zijn moeder nam voor hem een vrouw uit het land Egypte. 21:22 In die tijd zeide Abimelek, alsook zijn legeroverste Pikol, tot Abraham: God is met u in alles wat gij doet. 21:23 Nu dan, zweer mij toch hier bij God, dat gij niet bedrieglijk met mij zult handelen, noch met mijn kroost, noch met mijn nageslacht; naar de vriendschap, die ik u betoond heb, zult gij mij en het land waarin gij als gast vertoeft, behandelen. 21:24 En Abraham zeide: Ik zweer het. 21:25 Maar Abraham maakte Abimelek een verwijt over een waterput, die de knechten van Abimelek zich hadden toegeëigend. 21:26 Daarop zeide Abimelek: Ik weet niet, wie dat gedaan heeft; ook hebt gij het mij niet meegedeeld, en ik heb het ook niet vernomen vóór vandaag. 21:27 Toen nam Abraham schapen en runderen en gaf ze aan Abimelek, en die beiden sloten een verbond. 21:28 Maar Abraham zette zeven lammeren van de schapen afzonderlijk. 21:29 Toen zeide Abimelek tot Abraham: Wat betekenen die zeven lammeren hier, die gij afzonderlijk gezet hebt? 21:30 En hij zeide: Voorzeker moet gij de zeven lammeren uit mijn hand aannemen, opdat het mij tot een getuigenis zij, dat ik deze put gegraven heb. 21:31 Daarom noemt men die plaats Berseba, want die beiden hebben daar gezworen. 21:32 Toen zij te Berseba het verbond gesloten hadden, gingen Abimelek en zijn legeroverste Pikol heen, en keerden naar het land der Filistijnen terug. 21:33 En (Abraham) plantte te Berseba een tamarisk, en riep daar de naam van de Here, de eeuwige God, aan. 21:34 En Abraham vertoefde vele dagen als vreemdeling in het land der Filistijnen. 22:1 Hierna gebeurde het, dat God Abraham op de proef stelde. Hij zeide tot hem: Abraham, en deze zeide: Hier ben ik. 22:2 En Hij zeide: Neem toch uw zoon, uw enige, die gij liefhebt, Isaak, en ga naar het land Moria, en offer hem daar tot een brandoffer op een der bergen, die Ik u noemen zal. 22:3 Toen stond Abraham des morgens vroeg op, zadelde zijn ezel, en nam twee van zijn knechten met zich, benevens zijn zoon Isaak; hij kloofde hout voor het brandoffer, begaf zich op weg en ging naar de plaats, die God hem genoemd had. 22:4 Toen Abraham op de derde dag zijn ogen opsloeg, zag hij die plaats in de verte. 22:5 En Abraham zeide tot zijn knechten: Blijft gij hier met de ezel, terwijl ik en de jongen daarginds heengaan; wanneer we hebben aangebeden, zullen wij tot u terugkeren. 22:6 Toen nam Abraham het hout voor het brandoffer, legde het op zijn zoon Isaak, en nam vuur en een mes met zich mede. Zo gingen die beiden tezamen. 22:7 Toen sprak Isaak tot zijn vader Abraham en zeide: Mijn vader, en deze zeide: Hier ben ik, mijn zoon. En hij zeide: Hier is het vuur en het hout, maar waar is het lam ten brandoffer? 22:8 En Abraham zeide: God zal Zichzelf voorzien van een lam ten brandoffer, mijn zoon. Zo gingen die beiden tezamen. 22:9 Toen zij aan de plaats die God hem genoemd had, gekomen waren, bouwde Abraham daar een altaar, schikte het hout, bond zijn zoon Isaak en legde hem op het altaar boven op het hout. 22:10 Daarop strekte Abraham zijn hand uit en nam het mes om zijn zoon te slachten. 22:11 Maar de Engel des Heren riep tot hem van de hemel en zeide: Abraham, Abraham! En hij zeide: Hier ben ik. 22:12 En Hij zeide: Strek uw hand niet uit naar de jongen en doe hem niets, want nu weet Ik, dat gij godvrezend zijt, en uw zoon, uw enige, Mij niet hebt onthouden. 22:13 Toen sloeg Abraham zijn ogen op en daar zag hij een ram achter zich, met zijn horens verward in het struikgewas. En Abraham ging en nam de ram en offerde hem ten brandoffer in plaats van zijn zoon. 22:14 En Abraham noemde die plaats: De Here zal erin voorzien; waarom nog heden gezegd wordt: Op de berg des Heren zal erin voorzien worden. 22:15 Toen riep de Engel des Heren ten tweeden male van de hemel tot Abraham en zeide: 22:16 Ik zweer bij Mijzelf, luidt het woord des Heren: omdat gij dit gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, Mij niet onthouden hebt, 22:17 zal Ik u rijkelijk zegenen, en uw nageslacht zeer talrijk maken, als de sterren des hemels en als het zand aan de oever der zee, en uw nageslacht zal de poort zijner vijanden in bezit nemen. 22:18 En met uw nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend worden, omdat gij naar mijn stem gehoord hebt. 22:19 Toen keerde Abraham terug tot zijn knechten, en zij gingen tezamen op weg naar Berseba, en Abraham woonde te Berseba. 22:20 Hierna werd aan Abraham bericht: Zie, ook Milka heeft Nachor, uw broeder, zonen gebaard: 22:21 zijn eerstgeborene Us, diens broeder Buz, en Kemuël, de vader van Aram, 22:22 en Kesed, Chazo, Pildas, Jidlaf en Betuël. 22:23 En Betuël verwekte Rebekka. Deze acht heeft Milka aan Nachor, de broeder van Abraham, gebaard. 22:24 En ook zijn bijvrouw, wier naam was Reüma, baarde (zonen), Tebach, Gacham, Tachas en Maäka. 23:1 En Sara leefde honderd zevenentwintig jaar; dit waren de jaren van Sara's leven. 23:2 En Sara stierf te Kirjat-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaän, en Abraham ging naar binnen om over Sara te weeklagen en haar te bewenen. 23:3 Toen stond Abraham op, en ging heen van zijn dode, en sprak tot de Hethieten: 23:4 Een vreemdeling en bijwoner ben ik bij u, geeft mij een eigen grafstede bij u, opdat ik mijn dode moge uitdragen en begraven. 23:5 Toen antwoordden de Hethieten Abraham en zeiden tot hem: 23:6 Luister naar ons, mijn heer, een vorst Gods zijt gij in ons midden: begraaf uw dode in de keur onzer grafsteden; niemand van ons zal u zijn grafstede weigeren om uw dode te begraven. 23:7 Daarna stond Abraham op, wierp zich neder voor het volk des lands, de Hethieten, en sprak tot hen: 23:8 Indien het naar uw wil is, dat ik mijn dode uitdrage en begrave, luistert dan naar mij en dringt voor mij bij Efron, de zoon van Sochar, erop aan, 23:9 dat hij mij de spelonk van Makpela geve, welke hem toebehoort en aan het einde van zijn veld ligt; hij geve mij die voor de volle prijs tot een eigen grafstede onder u. 23:10 Efron nu was een gezeten man onder de Hethieten. En de Hethiet Efron antwoordde Abraham ten aanhoren van de Hethieten, van allen die de poort zijner stad ingingen: 23:11 Neen, mijn heer, luister naar mij; het veld geef ik u en de spelonk aldaar geef ik u: in tegenwoordigheid van mijn volksgenoten geef ik het u; begraaf uw dode. 23:12 Toen wierp Abraham zich neder voor het volk des lands, 23:13 en sprak tot Efron ten aanhoren van het volk des lands: Waarlijk, indien gij (genegen) zijt, luister dan naar mij: ik geef de prijs van het veld; neem die van mij aan, opdat ik mijn dode daar begrave. 23:14 En Efron antwoordde Abraham en zeide tot hem: 23:15 Och, mijn heer, luister naar mij: een stuk land van vierhonderd sikkelen zilver, wat maakt dat uit tussen mij en u? Begraaf toch uw dode. 23:16 Toen hoorde Abraham naar Efron, en Abraham woog aan Efron het geld af, waarvan hij gesproken had ten aanhoren der Hethieten, vierhonderd sikkelen zilver, gangbaar bij de koopman. 23:17 Zo ging het veld van Efron, dat in Makpela tegenover Mamre ligt, het veld en de spelonk aldaar, en al het geboomte op het veld, op het gehele terrein ervan rondom, 23:18 in eigendom aan Abraham over, in tegenwoordigheid van de Hethieten, van allen die de poort zijner stad ingingen. 23:19 Daarna heeft Abraham zijn vrouw Sara begraven in de spelonk van het veld van Makpela, tegenover Mamre, dat is Hebron, in het land Kanaän. 23:20 Zo is het veld met de spelonk aldaar van de Hethieten aan Abraham overgegaan tot een eigen grafstede. 24:1 Abraham nu was oud en hoogbejaard, en de Here had Abraham in alles gezegend. 24:2 En Abraham zeide tot zijn knecht, de oudste in zijn huis, die alles wat hij had bestuurde: Leg toch uw hand onder mijn heup, 24:3 opdat ik u doe zweren bij de Here, de God des hemels en der aarde, dat gij voor mijn zoon geen vrouw zult nemen uit de dochters der Kanaänieten, in wier midden ik woon. 24:4 Maar gij zult naar mijn land en naar mijn maagschap gaan om een vrouw te nemen voor mijn zoon Isaak. 24:5 Toen zeide de knecht tot hem: Misschien zal die vrouw mij niet willen volgen naar dit land; moet ik dan uw zoon terugbrengen naar het land, vanwaar gij uitgetrokken zijt? 24:6 Maar Abraham zeide tot hem: Wacht u ervoor mijn zoon daarheen terug te brengen. 24:7 De Here, de God des hemels, die mij genomen heeft uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap, en die tot mij gesproken heeft, en mij heeft gezworen: aan uw nageslacht zal Ik dit land geven - Hij zal zijn engel voor uw aangezicht zenden, en gij zult vandaar voor mijn zoon een vrouw nemen. 24:8 Indien echter die vrouw u niet wil volgen, zult gij van deze eed aan mij ontslagen zijn; alleen, gij zult mijn zoon daarheen niet terugbrengen. 24:9 Toen legde de knecht zijn hand onder de heup van zijn heer Abraham, en zwoer hem, wat hij gevraagd had. 24:10 Hierop nam de knecht tien van de kamelen van zijn heer en ging op weg met allerlei kostbaarheden van zijn heer bij zich; hij maakte zich op en ging naar Mesopotamië, naar de stad van Nachor. 24:11 En hij liet de kamelen neerknielen buiten de stad bij een waterput, tegen de avond, de tijd, dat de vrouwen uitgaan om te putten. 24:12 Toen zeide hij: Here, God van mijn heer Abraham, laat mij toch heden slagen en bewijs genade aan mijn heer Abraham. 24:13 Ik sta hier bij de waterbron, en de dochters van de mannen der stad gaan uit om water te putten. 24:14 Laat het nu zo zijn, dat het meisje, tot wie ik zeg: Neig toch uw kruik, opdat ik drinke, en dat zegt: Drink, en ook uw kamelen zal ik drenken, - dat Gij haar hebt bestemd voor uw knecht Isaak; dan zal ik daaraan weten, dat Gij genade bewezen hebt aan mijn heer. 24:15 Hij was nog niet uitgesproken, of zie, Rebekka, die geboren was aan Betuël, de zoon van Milka, de vrouw van Nachor, de broeder van Abraham, kwam naar buiten met haar kruik op haar schouder. 24:16 En het meisje was zeer schoon van uiterlijk, een maagd, met wie geen man gemeenschap had gehad. Zij daalde af naar de bron, vulde haar kruik, en kwam naar boven. 24:17 Toen liep de knecht haar tegemoet en zeide: Laat mij toch een weinig water drinken uit uw kruik. 24:18 Daarop zeide zij: Drink, mijn heer, en zij liet haar kruik snel op haar hand neerglijden, en gaf hem te drinken. 24:19 Toen zij hem genoeg had laten drinken, zeide zij: Ik zal ook voor uw kamelen putten, totdat zij genoeg gedronken hebben. 24:20 Daarop goot zij snel haar kruik leeg in de drinkbak, liep andermaal naar de put om te scheppen en putte voor al zijn kamelen. 24:21 En de man sloeg haar zwijgend gade om te weten, of de Here zijn weg voorspoedig gemaakt had of niet. 24:22 Toen de kamelen genoeg gedronken hadden, nam de man een gouden ring van een halve sikkel in gewicht, en twee armbanden van tien halve sikkelen goud in gewicht, 24:23 en hij zeide: Wiens dochter zijt gij? Vertel het mij toch. Is er in uws vaders huis voor ons plaats om te overnachten? 24:24 Daarop zeide zij tot hem: Ik ben de dochter van Betuël, de zoon van Milka, die zij Nachor gebaard heeft. 24:25 Verder zeide zij tot hem: Er is bij ons zowel stro als voeder in overvloed, ook plaats om te overnachten. 24:26 Toen boog de man zijn knieën en wierp zich neder voor de Here, 24:27 en zeide: Geprezen zij de Here, de God van mijn heer Abraham, die zijn goedertierenheid en trouw niet onttrokken heeft aan mijn heer; wat mij aangaat, de Here heeft mij geleid op de weg naar het huis der broeders van mijn heer. 24:28 En het meisje snelde heen en verhaalde het gebeurde aan haar moeders huis. 24:29 Rebekka nu had een broeder, die Laban heette. En Laban snelde naar de man, naar buiten, bij de bron. 24:30 Zodra hij namelijk de ring gezien had en de armbanden aan de handen van zijn zuster, en zodra hij de woorden van zijn zuster Rebekka gehoord had: Zo heeft die man tot mij gesproken, ging hij naar de man toe; en zie, deze stond bij de kamelen aan de bron. 24:31 En hij zeide: Kom, gij gezegende des Heren, waarom staat gij buiten, terwijl ik reeds het huis gereed gemaakt heb en ook de plaats voor de kamelen. 24:32 Toen kwam de man in huis. En men ontzadelde de kamelen, gaf aan de kamelen stro en voeder en bracht water om zijn voeten en de voeten der mannen die bij hem waren, te wassen. 24:33 Maar toen hem te eten werd voorgezet, zeide hij: Ik zal niet eten, voordat ik mijn woord gesproken heb. En hij zeide: Spreek. 24:34 Daarop zeide hij: Ik ben de knecht van Abraham. 24:35 De Here heeft mijn heer zeer gezegend, zodat hij rijk geworden is; Hij heeft hem gegeven kleinvee en runderen, zilver en goud, slaven en slavinnen, kamelen en ezels. 24:36 En Sara, de vrouw van mijn heer, heeft mijn heer een zoon gebaard, nadat zij oud geworden was, en hij heeft hem gegeven alles wat hij bezit. 24:37 Nu heeft mijn heer mij doen zweren: Gij zult voor mijn zoon geen vrouw nemen uit de dochters der Kanaänieten, in wier land ik woon, 24:38 maar gij zult naar mijns vaders huis gaan en naar mijn geslacht, en daar een vrouw voor mijn zoon nemen. 24:39 En ik zeide tot mijn heer: Misschien zal die vrouw mij niet volgen. 24:40 Maar hij zeide tot mij: De Here, voor wiens aangezicht ik gewandeld heb, zal zijn engel met u zenden, en zal uw weg voorspoedig maken, zodat gij voor mijn zoon een vrouw zult nemen uit mijn geslacht en uit mijns vaders huis. 24:41 Slechts dan zult gij ontslagen zijn van de eed aan mij, wanneer gij komt tot mijn geslacht, en men haar aan u niet wil geven; dan zult gij ontslagen zijn van de eed aan mij. 24:42 Nu kwam ik heden bij de bron, en ik zeide: Here, God van mijn heer Abraham, wil toch de weg, waarop ik ga, voorspoedig maken; 24:43 zie, ik sta bij de waterbron; laat het nu zo zijn dat de maagd, die naar buiten komt om te putten en die, als ik tot haar zeg: Geef mij toch een weinig water te drinken uit uw kruik, tot mij zal zeggen: 24:44 Drink zelf, en ook voor uw kamelen zal ik putten, dat zij de vrouw zal zijn, die de Here voor de zoon van mijn heer bestemd heeft. 24:45 Ik had dit nog nauwelijks bij mijzelf gezegd, of zie, Rebekka kwam naar buiten met haar kruik op haar schouder, en zij daalde af naar de bron, en putte. En ik zeide tot haar: Geef mij toch te drinken. 24:46 Toen liet zij snel haar kruik neerglijden en zij zeide: Drink, en ook uw kamelen zal ik drenken. Toen dronk ik, en ook de kamelen drenkte zij. 24:47 Daarop vroeg ik haar en zeide: Wiens dochter zijt gij? En zij zeide: De dochter van Betuël, de zoon van Nachor, die Milka hem gebaard heeft. Toen deed ik de ring aan haar neus, en de armbanden aan haar handen. 24:48 Ik boog mijn knieën en wierp mij neder voor de Here, en ik prees de Here, de God van mijn heer Abraham, die mij op de rechte weg geleid had om de dochter van de broeder van mijn heer voor zijn zoon te nemen. 24:49 En nu, indien gij liefde en trouw wilt bewijzen aan mijn heer, laat het mij weten; en zo niet, laat het mij ook weten, opdat ik mij naar rechts of naar links wende. 24:50 Toen antwoordde Laban, alsook Betuël en zij zeiden: Dit is een bestiering van de Here; wij kunnen niets tot u zeggen, ten kwade of ten goede. 24:51 Zie, daar is Rebekka, neem haar en ga heen, opdat zij de vrouw worde van de zoon van uw heer, zoals de Here gesproken heeft. 24:52 Toen de knecht van Abraham hun woorden hoorde, wierp hij zich ter aarde neder voor de Here. 24:53 En de knecht bracht zilveren en gouden sieraden te voorschijn, en klederen, en gaf deze aan Rebekka; ook gaf hij aan haar broeder en aan haar moeder kostbare geschenken. 24:54 Daarna aten en dronken zij, hij en de mannen die bij hem waren, en zij overnachtten er. Toen zij des morgens opstonden, zeide hij: Laat mij naar mijn heer gaan. 24:55 Doch haar broeder zeide, alsook haar moeder: Laat het meisje een dag of tien bij ons blijven, ga daarna heen. 24:56 Hij echter zeide tot hen: Houd mij niet op, nu de Here mijn weg voorspoedig gemaakt heeft; laat mij vertrekken, opdat ik naar mijn heer ga. 24:57 Daarop zeiden zij: Laten wij het meisje roepen en het haar zelf vragen. 24:58 Toen riepen zij Rebekka en zeiden tot haar: Wilt gij met deze man meegaan? En zij zeide: Ja. 24:59 Zij dan lieten hun zuster Rebekka en haar voedster en de knecht van Abraham en zijn mannen gaan. 24:60 En zij zegenden Rebekka en zeiden tot haar: Onze zuster, moogt gij tot duizenden van tienduizenden worden, en uw nageslacht bezitte de poort van zijn haters. 24:61 Toen maakte Rebekka zich met haar dienstmaagden gereed en zij reden op kamelen weg, en volgden de man. De knecht nam Rebekka mede en ging heen. 24:62 En Isaak kwam uit de richting van de put Lachai-Roï; hij woonde namelijk in het Zuiderland. 24:63 Isaak ging tegen het vallen van de avond uit om te peinzen in het veld. Hij sloeg zijn ogen op, en zag daar kamelen aankomen. 24:64 Toen Rebekka haar ogen opsloeg en Isaak zag, liet zij zich van de kameel glijden. 24:65 En zij zeide tot de knecht: Wie is die man daar, die ons tegemoet komt in het veld? En de knecht zeide: Dat is mijn heer. Daarop nam zij de sluier en bedekte zich. 24:66 En de knecht vertelde Isaak alles wat hij gedaan had. 24:67 Toen bracht Isaak haar in de tent van zijn moeder Sara, en hij nam Rebekka, en zij werd hem tot vrouw, en hij kreeg haar lief. Zo vond Isaak troost na de dood van zijn moeder. 25:1 En Abraham nam wederom een vrouw, Ketura geheten. 25:2 En zij baarde hem Zimran, Joksan, Medan, Midjan, Jisbak en Suach. 25:3 En Joksan verwekte Seba en Dedan. En de zonen van Dedan waren de Assurieten, de Letusieten en de Leümieten. 25:4 En de zonen van Midjan waren Efa, Efer, Chanok, Abida en Eldaä. Deze allen waren de zonen van Ketura. 25:5 Abraham nu gaf alles wat hij had aan Isaak, 25:6 maar aan de zonen van de bijvrouwen, die Abraham had, gaf Abraham geschenken, en hij zond hen, nog bij zijn leven, weg van zijn zoon Isaak, oostwaarts, naar het Oosterland. 25:7 Dit nu was het getal der jaren van Abrahams leven, die hij geleefd heeft: honderd vijfenzeventig jaar. 25:8 En Abraham gaf de geest en stierf in hoge ouderdom, oud en van het leven verzadigd, en hij werd vergaderd tot zijn voorgeslacht. 25:9 En zijn zonen Isaak en Ismaël begroeven hem in de spelonk van Makpela, in het veld van Efron, de zoon van de Hethiet Sochar, dat tegenover Mamre gelegen is, 25:10 het veld, dat Abraham van de Hethieten had gekocht; daar werd Abraham begraven, evenals zijn vrouw Sara. 25:11 Na de dood van Abraham zegende God zijn zoon Isaak; en Isaak woonde bij de put Lachai-Roï. 25:12 Dit nu zijn de nakomelingen van Ismaël, de zoon van Abraham, die Hagar, de Egyptische, de slavin van Sara, Abraham gebaard had. 25:13 Dit zijn dan de namen der zonen van Ismaël, genoemd naar hun afstamming: de eerstgeborene van Ismaël Nebajot, voorts Kedar, Adbeël, Mibsam, 25:14 Misma, Duma, Massa, 25:15 Hadar, Tema, Jetur, Nafis en Kedema. 25:16 Dit zijn dan de zonen van Ismaël, en dit zijn hun namen, naar hun dorpen en hun tentenkampen, twaalf vorsten naar hun volksstammen. - 25:17 En dit waren de jaren van Ismaëls leven: honderd zevenendertig jaar. Toen gaf hij de geest en stierf, en werd vergaderd tot zijn voorgeslacht. - 25:18 En zij woonden van Chawila tot Sur, dat ten oosten van Egypte ligt, in de richting van Assur. Zij hebben zich tegenover al hun broeders gevestigd. 25:19 Dit is de geschiedenis van Isaak, de zoon van Abraham. Abraham verwekte Isaak. 25:20 En Isaak was veertig jaar oud, toen hij Rebekka, de dochter van Betuël, de Arameeër uit Paddan-Aram, de zuster van de Arameeër Laban, tot vrouw nam. 25:21 Nu bad Isaak de Here voor zijn vrouw, want zij was onvruchtbaar; en de Here liet Zich door hem verbidden, en zijn vrouw Rebekka werd zwanger. 25:22 En de kinderen stieten in haar binnenste tegen elkander. Toen zeide zij: Indien het aldus gesteld is, waarom overkomt mij dat? Daarop ging zij om de Here te vragen. 25:23 En de Here zeide tot haar: Twee volken zijn in uw schoot, en twee natiën zullen zich scheiden uit uw lichaam; de ene natie zal sterker zijn dan de andere, en de oudste zal de jongste dienstbaar wezen. 25:24 Toen nu haar dagen vervuld waren, dat zij baren zou, waren er dan ook tweelingen in haar schoot. 25:25 En de eerste kwam te voorschijn, rossig, geheel als een haren mantel; en men gaf hem de naam Esau. 25:26 En daarna kwam zijn broeder te voorschijn, wiens hand Esaus hiel vasthield; en hem noemde men Jakob. En Isaak was zestig jaar oud bij hun geboorte. 25:27 Toen de jongens opgroeiden, werd Esau een man, ervaren in de jacht, een man van het veld, maar Jakob was een huiselijk man, die in tenten woonde. 25:28 En Isaak had Esau lief, want wildbraad was naar zijn smaak; maar Rebekka had Jakob lief. 25:29 Eens had Jakob een gerecht gekookt, en Esau kwam vermoeid van het veld. 25:30 Toen zeide Esau tot Jakob: Laat mij toch slokken van dat rode, dat rode daar, want ik ben moe. Daarom gaf men hem de naam Edom. 25:31 Maar Jakob zeide: Verkoop mij dan eerst uw eerstgeboorterecht. 25:32 En Esau zeide: Zie, ik ga toch sterven; waartoe dient mij dan het eerstgeboorterecht? 25:33 Daarop zeide Jakob: Zweer mij eerst. En hij zwoer hem. Zo verkocht hij aan Jakob zijn eerstgeboorterecht. 25:34 Toen gaf Jakob aan Esau brood en het linzengerecht; hij at en dronk, stond op en ging heen. Zo verachtte Esau het eerstgeboorterecht. 26:1 Eens kwam er een hongersnood in het land, behalve de eerste hongersnood, die er geweest was in de dagen van Abraham; en Isaak ging naar Abimelek, de koning der Filistijnen, naar Gerar. 26:2 Toen verscheen hem de Here en zeide: Trek niet naar Egypte, woon in het land, dat Ik u zeggen zal, 26:3 vertoef in dit land als een vreemdeling, dan zal Ik met u zijn en u zegenen, want u en uw nageslacht zal Ik al die landen geven, en Ik zal de eed gestand doen, die Ik uw vader Abraham gezworen heb. 26:4 En Ik zal uw nageslacht vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en Ik zal uw nageslacht al die landen geven, en met uw nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend worden, 26:5 omdat Abraham naar Mij geluisterd en mijn dienst in acht genomen heeft: mijn geboden, mijn inzettingen en mijn wetten. 26:6 Dus bleef Isaak in Gerar. 26:7 Toen de mannen van die plaats hem naar zijn vrouw vroegen, zeide hij: Zij is mijn zuster, want hij durfde niet zeggen: Zij is mijn vrouw, (want hij dacht:) de mannen van die plaats mochten mij anders eens doden om Rebekka, omdat zij schoon van uiterlijk is. 26:8 Toen hij lange tijd daar geweest was, en Abimelek, de koning der Filistijnen, eens door het venster keek, zag hij, en zie, Isaak was aan het minnekozen met zijn vrouw Rebekka. 26:9 Toen riep Abimelek Isaak en zeide: Zij is zowaar uw vrouw; hoe hebt gij dan kunnen zeggen: zij is mijn zuster? Daarop zeide Isaak tot hem: Omdat ik dacht: ik mocht anders eens om haar het leven verliezen. 26:10 Maar Abimelek zeide: Wat hebt gij ons toch aangedaan? Licht zou een van het volk bij uw vrouw hebben kunnen liggen, en dan zoudt gij schuld over ons gebracht hebben. 26:11 Toen gebood Abimelek al het volk: Wie deze man of zijn vrouw aanraakt, zal zeker ter dood gebracht worden. 26:12 En Isaak zaaide in dat land en oogstte in dat jaar honderdvoudig; want de Here zegende hem. 26:13 En die man werd rijk, ja gaandeweg rijker, totdat hij zeer rijk geworden was. 26:14 En hij had kudden kleinvee en runderen en een talrijke slavenstoet, zodat de Filistijnen hem benijdden. 26:15 Al de putten nu, die de knechten van zijn vader in de dagen van zijn vader Abraham gegraven hadden, hadden de Filistijnen dichtgestopt en met aarde gevuld. 26:16 Toen zeide Abimelek tot Isaak: Ga van ons heen, want gij zijt veel machtiger geworden dan wij. 26:17 Dus ging Isaak vandaar en hij legerde zich in het dal van Gerar, en woonde daar. 26:18 En Isaak groef de waterputten, die men gegraven had in de dagen van zijn vader Abraham, en die de Filistijnen na Abrahams dood hadden dichtgestopt, weer op, en noemde ze met dezelfde namen, waarmee zijn vader ze genoemd had. 26:19 Daarna groeven de knechten van Isaak in het dal en vonden daar een put met levend water. 26:20 Toen twistten de herders van Gerar met de herders van Isaak en zeiden: Dit water is van ons. En hij gaf aan die put de naam Esek, omdat zij met hem getwist hadden. 26:21 Toen zij een andere put groeven, twistten zij ook daarover. En hij noemde die Sitna. 26:22 Toen brak hij vandaar op en groef een andere put, waarover zij niet twistten. Deze noemde hij Rechobot, en zeide: Nu heeft de Here ons ruimte gemaakt, zodat wij vruchtbaar kunnen zijn in het land. 26:23 En hij trok vandaar op naar Berseba. 26:24 En de Here verscheen hem in die nacht en zeide: Ik ben de God van uw vader Abraham; vrees niet, want Ik ben met u; Ik zal u zegenen en uw nageslacht vermenigvuldigen ter wille van mijn knecht Abraham. 26:25 Toen bouwde hij daar een altaar en riep de naam des Heren aan. Hij spande daar zijn tent, en de knechten van Isaak groeven daar een put. 26:26 En Abimelek ging uit Gerar tot hem, met zijn vriend Achuzzat en zijn legeroverste Pikol. 26:27 En Isaak zeide tot hen: Waarom komt gij tot mij, daar gij mij haat, en mij van u weggezonden hebt? 26:28 Daarop zeiden zij: Wij hebben duidelijk gezien, dat de Here met u is; daarom zeiden wij: laat er toch een verdrag onder ede tussen ons zijn, tussen ons en u; en laten wij een verbond met u sluiten: 26:29 dat gij ons geen kwaad zult doen, evenals wij u niet aangeraakt hebben, en evenals wij u enkel goed gedaan hebben en u in vrede hebben laten heengaan; nu zijt gij de gezegende des Heren. 26:30 Toen richtte hij hun een maaltijd aan, en zij aten en dronken. 26:31 De volgende morgen vroeg zwoeren zij elkander de eed. Daarop deed Isaak hen uitgeleide, en zij gingen van hem heen in vrede. 26:32 Te dien dage kwamen de knechten van Isaak hem bericht brengen over een put die zij gegraven hadden, en zeiden tot hem: Wij hebben water gevonden. 26:33 En hij noemde hem Seba; daarom is de naam der stad Berseba tot op de huidige dag. 26:34 Toen Esau veertig jaar oud geworden was, nam hij tot vrouw Jehudit, dochter van de Hethiet Beëri, en Basemat, dochter van de Hethiet Elon. 26:35 En zij waren een kwelling des geestes voor Isaak en voor Rebekka. 27:1 Toen Isaak oud geworden was, werden zijn ogen zo verzwakt, dat hij niet zien kon. Hij riep zijn oudste zoon Esau en zeide tot hem: Mijn zoon. En deze zeide tot hem: Hier ben ik. 27:2 En hij zeide: Zie toch, ik ben oud geworden, ik weet de dag van mijn dood niet. 27:3 Nu dan, neem toch uw wapentuig, uw pijlkoker en uw boog, en ga uit, het veld in en schiet voor mij een stuk wild; 27:4 bereid mij dan een smakelijk gerecht, zoals ik het gaarne heb, en breng het mij, opdat ik ete; dan zal ik u zegenen, eer ik sterf. 27:5 Rebekka had geluisterd, toen Isaak tot zijn zoon Esau sprak. Nadat Esau het veld ingegaan was om een stuk wild te schieten en het (zijn vader) te brengen, 27:6 zeide Rebekka tot haar zoon Jakob: Zie, ik heb uw vader horen spreken tot uw broeder Esau: 27:7 Breng mij toch een stuk wild en bereid mij een smakelijk gerecht, opdat ik ete, en ik zal u vóór mijn dood zegenen voor het aangezicht des Heren. 27:8 Nu dan, mijn zoon, luister naar mij in wat ik u gebied. 27:9 Ga naar de kudde, haal mij vandaar twee beste geitebokjes, dan zal ik die tot een smakelijk gerecht voor uw vader bereiden, zoals hij het gaarne heeft. 27:10 Breng dit dan aan uw vader om te eten, opdat hij u zegene vóór zijn dood. 27:11 Maar Jakob zeide tot zijn moeder Rebekka: Zie, mijn broeder Esau is een ruig man, en ik ben een onbehaard man. 27:12 Misschien zal mijn vader mij betasten; dan zal ik in zijn ogen zijn als iemand, die de spot met hem drijft, en ik zal vloek over mij brengen en geen zegen. 27:13 Maar zijn moeder zeide tot hem: Uw vloek zij op mij, mijn zoon; luister nu naar mij en ga ze mij halen. 27:14 Toen ging hij ze halen en bracht ze aan zijn moeder, en zijn moeder bereidde een smakelijk gerecht, zoals zijn vader het gaarne had. 27:15 Ook nam Rebekka de beste klederen van haar oudste zoon Esau, die bij haar in huis waren, en liet ze haar jongste zoon Jakob aantrekken. 27:16 En de vellen der geitebokjes trok zij over zijn handen en over zijn gladde hals. 27:17 Toen stelde zij het smakelijk gerecht en het brood, dat zij bereid had, haar zoon Jakob ter hand. 27:18 Daarop kwam hij bij zijn vader en zeide: Mijn vader. En deze zeide: Hier ben ik; wie zijt gij, mijn zoon? 27:19 En Jakob zeide tot zijn vader: Ik ben Esau, uw eerstgeborene; ik heb gedaan, zoals gij tot mij gesproken hebt. Richt u op, ga zitten en eet van mijn wildbraad, opdat gij mij moogt zegenen. 27:20 Daarop zeide Isaak tot zijn zoon: Wat hebt gij het spoedig gevonden, mijn zoon! En hij zeide: Omdat de Here, uw God, mij deed slagen. 27:21 Toen zeide Isaak tot Jakob: Kom toch dichterbij, opdat ik u betaste, mijn zoon, of gij inderdaad mijn zoon Esau zijt of niet. 27:22 Jakob dan kwam dichterbij tot zijn vader Isaak, en deze betastte hem. En hij zeide: De stem is Jakobs stem, maar de handen zijn Esaus handen. 27:23 Doch hij herkende hem niet, omdat zijn handen behaard waren evenals de handen van zijn broeder Esau. En hij wilde hem zegenen en zeide: 27:24 Zijt gij inderdaad mijn zoon Esau zelf? En hij zeide: Ja. 27:25 Toen zeide hij: Zet het dicht bij mij, dan wil ik eten van het wildbraad van mijn zoon, opdat ik u zegene. Toen zette hij het dicht bij hem, en hij at; ook bracht hij hem wijn, en hij dronk. 27:26 Daarna zeide zijn vader Isaak tot hem: Kom toch dichterbij en kus mij, mijn zoon. 27:27 En hij kwam dichterbij en kuste hem. Toen hij de geur van zijn klederen rook, zegende hij hem en zeide: Zie, de geur van mijn zoon is als de geur van het veld, dat de Here gezegend heeft. 27:28 God zal u geven van de dauw des hemels en van de vette streken der aarde, en overvloed van koren en most. 27:29 Volken zullen u dienen, en natiën zich voor u nederwerpen; wees heerser over uw broederen, en de zonen uwer moeder zullen zich voor u nederbuigen. Wie u vervloekt, zij vervloekt, en wie u zegent, zij gezegend. 27:30 Toen Isaak geëindigd had Jakob te zegenen en Jakob nog maar nauwelijks van zijn vader Isaak naar buiten was gegaan, kwam zijn broeder Esau van de jacht. 27:31 Ook hij bereidde een smakelijk gerecht en bracht dat aan zijn vader. En hij zeide tot zijn vader: Mijn vader richte zich op en ete van het wildbraad van zijn zoon, opdat gij mij zegent. 27:32 En zijn vader Isaak zeide tot hem: Wie zijt gij? En hij zeide: Ik ben uw eerstgeboren zoon Esau. 27:33 Toen schrok Isaak geweldig en hij zeide: Wie was het dan toch, die het wild geschoten en mij gebracht heeft? En ik heb van alles gegeten, eer gij kwaamt en heb hem gezegend; ook zal hij gezegend zijn. 27:34 Zodra Esau de woorden van zijn vader hoorde, gaf hij een luide en bittere schreeuw, en hij zeide tot zijn vader: Zegen mij, ook mij, mijn vader! 27:35 Toen zeide deze: Uw broeder is met bedrog gekomen en heeft uw zegen weggenomen. 27:36 En hij zeide: Noemt men hem niet terecht Jakob, omdat hij mij nu al tweemaal bedrogen heeft? Mijn eerstgeboorterecht heeft hij weggenomen, en zie, nu heeft hij mijn zegen weggenomen. En hij zeide: Hebt gij voor mij geen zegen overgehouden? 27:37 Toen antwoordde Isaak en zeide tot Esau: Zie, ik heb hem tot een heerser over u gesteld, en al zijn broederen heb ik hem tot knechten gegeven, en van koren en most heb ik hem voorzien; wat kan ik dan voor u doen, mijn zoon? 27:38 Daarop zeide Esau tot zijn vader: Hebt gij slechts deze éne zegen, mijn vader? Zegen mij, ook mij, mijn vader! En Esau verhief zijn stem en weende. 27:39 Toen antwoordde zijn vader Isaak en zeide tot hem: Zie, ver van de vette streken der aarde zal uw woonplaats zijn, en zonder dauw des hemels van boven. 27:40 Maar van uw zwaard zult gij leven en uw broeder zult gij dienen. En het zal geschieden, wanneer gij u krachtig inspant, dat gij zijn juk van uw hals zult afrukken. 27:41 En Esau koesterde wrok tegen Jakob om de zegen, waarmede zijn vader hem gezegend had, en Esau zeide bij zichzelf: De dagen van de rouw over mijn vader zijn aanstaande; dan zal ik mijn broeder Jakob doden. 27:42 Toen aan Rebekka de woorden van Esau, haar oudste zoon, waren medegedeeld, liet zij Jakob, haar jongste zoon, roepen, en zeide tot hem: Zie, uw broeder Esau wil zich op u wreken door u te doden. 27:43 Nu dan, mijn zoon, luister naar mij, maak u gereed, vlucht naar mijn broeder Laban, in Haran, 27:44 en blijf enige tijd bij hem, totdat de grimmigheid van uw broeder gestild is, 27:45 totdat de toorn van uw broeder van u afgewend is; als hij vergeten is, wat gij hem hebt aangedaan, zal ik u vandaar laten halen. Waarom zou ik op één dag van u beiden beroofd worden? 27:46 Voorts zeide Rebekka tot Isaak: Ik walg van mijn leven om die Hethitische vrouwen; indien Jakob zich nu ook zo'n Hethitische vrouw neemt uit de dochters des lands, waarvoor leef ik dan nog? 28:1 Toen riep Isaak Jakob en zegende hem, en hij gebood hem en zeide tot hem: Neem geen vrouw uit de dochters van Kanaän. 28:2 Maak u gereed, ga naar Paddan-Aram, naar het huis van Betuël, de vader van uw moeder, en neem u vandaar een vrouw uit de dochters van Laban, de broeder van uw moeder. 28:3 En God, de Almachtige, zegene u, Hij make u vruchtbaar en vermenigvuldige u, zodat gij tot een menigte van volken wordt. 28:4 Hij geve u de zegen van Abraham, u en uw nageslacht met u, zodat gij het land uwer vreemdelingschap, dat God aan Abraham gegeven heeft, in bezit krijgt. 28:5 Zo zond Isaak Jakob weg, en deze ging naar Paddan-Aram, naar Laban, de zoon van Betuël, de Arameeër, de broeder van Rebekka, de moeder van Jakob en Esau. 28:6 Toen Esau zag, dat Isaak Jakob gezegend had en hem met een zegen had weggezonden naar Paddan-Aram, om zich vandaar een vrouw te nemen, en dat hij hem geboden had: Neem geen vrouw uit de dochters van Kanaän; 28:7 en dat Jakob naar zijn vader en zijn moeder geluisterd had, en naar Paddan-Aram gegaan was - 28:8 toen Esau nu zag, dat de dochters van Kanaän zijn vader Isaak zeer mishaagden, 28:9 ging hij naar Ismaël, en nam zich bij zijn vrouwen Machalat, de dochter van Ismaël, de zoon van Abraham, de zuster van Nebajot, tot vrouw. 28:10 Jakob vertrok uit Berseba en ging naar Haran. 28:11 En hij bereikte een plaats, waar hij bleef overnachten, omdat de zon ondergegaan was. En hij nam een van de stenen der plaats, legde die onder zijn hoofd en ging op die plaats slapen. 28:12 Toen droomde hij, en zie, op de aarde was een ladder opgericht, waarvan de top tot aan de hemel reikte, en zie, engelen Gods klommen daarlangs op en daalden daarlangs neder. 28:13 En zie, de Here stond bovenaan en zeide: Ik ben de Here, de God van uw vader Abraham en de God van Isaak; het land, waarop gij ligt, zal Ik aan u en aan uw nageslacht geven. 28:14 En uw nageslacht zal zijn als het stof der aarde, en gij zult u uitbreiden naar het westen, oosten, noorden en zuiden, en met u en met uw nageslacht zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden. 28:15 En zie, Ik ben met u en Ik zal u behoeden overal waar gij gaat, en Ik zal u wederbrengen naar dit land, want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik gedaan heb wat Ik u heb toegezegd. 28:16 Toen Jakob uit zijn slaap ontwaakte, zeide hij: Waarlijk, de Here is aan deze plaats, en ik heb het niet geweten. 28:17 En hij vreesde en zeide: Hoe ontzagwekkend is deze plaats. Dit is niet anders dan een huis Gods, dit is de poort des hemels. 28:18 De volgende morgen vroeg nam Jakob de steen die hij onder zijn hoofd gelegd had, stelde die tot een opgerichte steen en goot er olie bovenop. 28:19 En hij noemde die plaats Betel, maar tevoren was de naam der stad Luz. 28:20 En Jakob deed een gelofte: Indien God met mij zal zijn, en mij behoeden zal op deze weg, die ik ga, mij zal geven brood om te eten en klederen om aan te trekken, 28:21 en ik behouden tot mijns vaders huis wederkeer, dan zal de Here mij tot een God zijn. 28:22 En deze steen, die ik tot een opgerichte steen gesteld heb, zal een huis Gods wezen, en van alles wat Gij mij schenken zult, zal ik U stipt de tienden geven. 29:1 En Jakob begaf zich op weg en ging naar het land der stammen van het Oosten. 29:2 Toen hij rondkeek, zag hij een put in het veld, en zie, drie kudden kleinvee waren daarbij gelegerd, want men placht de kudden uit die put te drenken. De steen op de opening van de put was groot; 29:3 als alle kudden daar bijeengedreven waren, wentelde men de steen van de opening van de put en drenkte het vee; daarna bracht men de steen weer op de opening van de put op zijn plaats. 29:4 En Jakob zeide tot (de herders): Mijn broeders, vanwaar zijt gij? En zij zeiden: Wij zijn uit Haran. 29:5 Daarop zeide hij tot hen: Kent gij ook Laban, de zoon van Nachor? En zij zeiden: Ja. 29:6 Vervolgens zeide hij tot hen: Gaat het hem wèl? En zij zeiden: Ja, maar zie, daar komt zijn dochter Rachel aan met het kleinvee. 29:7 Toen zeide hij: Zie, het is nog volop dag, het is nog geen tijd, dat de kudde bijeengedreven wordt; drenkt het vee en gaat het weer weiden. 29:8 Maar zij zeiden: Dat kunnen wij niet, voordat al de kudden bijeengedreven zijn; dan wentelt men de steen van de opening van de put, en drenken wij het vee. 29:9 Terwijl hij nog met hen sprak, kwam Rachel er aan met het kleinvee van haar vader, want zij was een herderin. 29:10 Zodra Jakob Rachel, de dochter van Laban, de broeder van zijn moeder, zag, en het kleinvee van Laban, de broeder van zijn moeder, trad Jakob toe, wentelde de steen van de opening van de put en drenkte het vee van Laban, de broeder van zijn moeder. 29:11 En Jakob kuste Rachel en verhief zijn stem en weende. 29:12 Daarop vertelde Jakob Rachel, dat hij een bloedverwant van haar vader was, en de zoon van Rebekka. Toen snelde zij weg en deelde het haar vader mede. 29:13 Zodra Laban het bericht aangaande Jakob, de zoon zijner zuster, hoorde, snelde hij hem tegemoet, omhelsde hem en kuste hem hartelijk, en bracht hem in zijn huis. En hij vertelde dit alles aan Laban. 29:14 Toen zeide Laban tot hem: Waarlijk, gij zijt mijn eigen vlees en bloed. En hij bleef een volle maand bij hem. 29:15 En Laban zeide tot Jakob: Zoudt gij, omdat gij mijn bloedverwant zijt, mij dienen om niet? Zeg mij, wat uw loon moet zijn. 29:16 Nu had Laban twee dochters; de oudste heette Lea en de jongste Rachel. 29:17 Lea's ogen waren flets, maar Rachel was schoon van gestalte en schoon van uiterlijk. 29:18 En Jakob had Rachel lief. Daarom zeide hij: Ik wil u zeven jaren dienen om uw jongste dochter Rachel. 29:19 En Laban zeide: Het is beter, dat ik haar aan u geef dan dat ik haar aan een andere man geef; blijf bij mij. 29:20 Derhalve diende Jakob zeven jaren om Rachel, en die waren in zijn ogen als enkele dagen, omdat hij haar liefhad. 29:21 Daarna zeide Jakob tot Laban: Geef mij mijn vrouw, want mijn tijd is om, opdat ik tot haar kome. 29:22 En Laban vergaderde al de mannen van die plaats, en richtte een maaltijd aan. 29:23 Des avonds echter nam hij zijn dochter Lea en bracht haar tot hem, en hij kwam tot haar. 29:24 Ook gaf Laban haar zijn slavin Zilpa, tot een slavin voor zijn dochter Lea. 29:25 Maar des morgens, zie, het was Lea. Toen zeide hij tot Laban: Wat hebt gij mij daar gedaan? Heb ik niet om Rachel bij u gediend, waarom hebt gij mij dan bedrogen? 29:26 Daarop zeide Laban: Zo doet men niet hier ter plaatse, dat men de jongste ten huwelijk geeft vóór de eerstgeborene. 29:27 Breng de bruiloftsweek met deze ten einde, dan zal u ook de andere gegeven worden voor de dienst, waarmede gij nog eens zeven jaren bij mij dienen zult. 29:28 En Jakob deed zo; hij bracht de bruiloftsweek met haar ten einde; daarop gaf hij hem zijn dochter Rachel tot vrouw. 29:29 En Laban gaf aan zijn dochter Rachel zijn slavin Bilha, haar tot een slavin. 29:30 (Jakob) kwam ook tot Rachel, en hij had Rachel lief, in tegenstelling met Lea. Aldus diende hij bij hem nog eens zeven jaren. 29:31 Toen de Here zag, dat Lea niet bemind was, opende Hij haar schoot, maar Rachel bleef onvruchtbaar. 29:32 En Lea werd zwanger, baarde een zoon, en gaf hem de naam Ruben, want, zo zeide zij, voorwaar, de Here heeft mijn ellende aangezien; voorwaar, nu zal mijn man mij liefhebben. 29:33 En zij werd wederom zwanger, baarde een zoon, en zeide: Voorwaar, de Here heeft gehoord, dat ik niet bemind ben, en heeft mij ook deze geschonken; en zij gaf hem de naam Simeon. 29:34 Wederom werd zij zwanger, baarde een zoon, en zeide: Nu zal mijn man zich ditmaal aan mij hechten, omdat ik hem drie zonen gebaard heb; daarom gaf zij hem de naam Levi. 29:35 En zij werd wederom zwanger, baarde een zoon, en zeide: Nu zal ik de Here loven; daarom gaf zij hem de naam Juda. Toen hield zij op met baren. 30:1 Toen Rachel zag, dat zij Jakob geen kinderen baarde, werd Rachel jaloers op haar zuster, en zij zeide tot Jakob: Geef mij kinderen; zo niet, dan sterf ik. 30:2 Toen ontbrandde Jakobs toorn tegen Rachel, en hij zeide: Neem ik de plaats van God in, die u de vrucht van de schoot ontzegd heeft? 30:3 Maar zij zeide: Hier is mijn slavin Bilha, kom tot haar, en zij bare op mijn knieën, opdat ook ik uit haar gebouwd worde. 30:4 En zij gaf hem haar slavin Bilha tot vrouw; en Jakob kwam tot haar. 30:5 Bilha werd zwanger en baarde Jakob een zoon. 30:6 Toen zeide Rachel: God heeft mij recht verschaft, ook heeft Hij mij verhoord en mij een zoon gegeven; daarom gaf zij hem de naam Dan. 30:7 Wederom werd Bilha, de slavin van Rachel, zwanger en baarde Jakob een tweede zoon. 30:8 Toen zeide Rachel: Op bovenmenselijke wijze heb ik met mijn zuster geworsteld, ook heb ik overmocht; en zij gaf hem de naam Naftali. 30:9 Toen Lea zag, dat zij had opgehouden te baren, nam zij haar slavin Zilpa en gaf haar aan Jakob tot vrouw. 30:10 En Zilpa, de slavin van Lea, baarde Jakob een zoon. 30:11 Toen zeide Lea: Het geluk is gekomen, en zij gaf hem de naam Gad. 30:12 En Zilpa, de slavin van Lea, baarde Jakob een tweede zoon. 30:13 Toen zeide Lea: Ik gelukkige! Voorzeker zullen de jongedochters mij gelukkig prijzen; en zij gaf hem de naam Aser. 30:14 Toen Ruben in de dagen van de tarweoogst naar buiten ging, vond hij op het veld liefdesappelen, die hij aan zijn moeder Lea bracht. En Rachel zeide tot Lea: Geef mij toch enige van de liefdesappelen van uw zoon. 30:15 Maar zij zeide tot haar: Is het niet genoeg, dat gij mijn man genomen hebt? En nu ook nog de liefdesappelen van mijn zoon nemen? Rachel zeide: Daarom mag hij vannacht bij u liggen voor de liefdesappelen van uw zoon. 30:16 Toen Jakob des avonds uit het veld kwam, ging Lea hem tegemoet, en zeide: Kom bij mij, want ik heb u eerlijk gehuurd voor de liefdesappelen van mijn zoon. Daarom lag hij die nacht bij haar. 30:17 En God hoorde naar Lea, zij werd zwanger en baarde Jakob een vijfde zoon. 30:18 Toen zeide Lea: God heeft mij mijn loon gegeven, omdat ik mijn slavin aan mijn man gegeven heb; en zij gaf hem de naam Issakar. 30:19 Wederom werd Lea zwanger en baarde Jakob een zesde zoon. Toen zeide Lea: 30:20 God heeft mij een schoon geschenk gegeven; ditmaal zal mijn man bij mij wonen, omdat ik hem zes zonen gebaard heb; en zij gaf hem de naam Zebulon. 30:21 Daarna baarde zij een dochter en noemde haar Dina. 30:22 Toen gedacht God Rachel, en God verhoorde haar; Hij opende haar schoot, 30:23 en zij werd zwanger en baarde een zoon. Toen zeide zij: God heeft mijn smaad weggenomen; 30:24 en zij gaf hem de naam Jozef, zeggende: Moge de Here mij er nog een andere zoon bijvoegen. 30:25 Nadat Rachel Jozef gebaard had, zeide Jakob tot Laban: Laat mij vertrekken, opdat ik naar mijn geboorteplaats en mijn land ga. 30:26 Geef (mij) mijn vrouwen en kinderen, om wie ik u gediend heb, opdat ik moge heengaan, want gij weet welke diensten ik voor u verricht heb. 30:27 Daarop zeide Laban tot hem: Mocht ik uw genegenheid gewonnen hebben! Ik heb waargenomen, dat de Here mij om uwentwil gezegend heeft. 30:28 En hij zeide: Bepaal, wat uw loon bij mij zal zijn; en ik zal het geven. 30:29 Daarop zeide hij tot hem: Gij zelf weet, hoe ik u gediend heb, en hoe het met uw kudde bij mij gegaan is; 30:30 want wat gij bezat, voordat ik kwam, was weinig, maar het heeft zich uitgebreid in menigte, en de Here heeft u gezegend, waarheen ik mijn voet ook wendde; nu dan, wanneer zal ik ook eens voor mijn eigen huis kunnen werken? 30:31 Toen zeide hij: Wat zal ik u geven? Maar Jakob zeide: Gij behoeft mij niets te geven; ik zal wederom uw vee weiden en hoeden, indien gij mij slechts dit wilt toestaan: 30:32 Ik zal heden door al uw kleinvee gaan en daaruit elk gespikkeld en gevlekt stuk kleinvee afzonderen; elk zwart stuk onder de schapen, en wat gevlekt en gespikkeld is onder de geiten, dat zal mijn loon zijn. 30:33 En mijn eerlijkheid zal morgen voor mij spreken, wanneer gij mijn loon zult komen bezichtigen: alles wat niet gespikkeld of gevlekt is onder de geiten of zwart onder de schapen, dat zal als door mij gestolen gelden. 30:34 Daarop zeide Laban: Zie, het geschiede naar uw woord. 30:35 Toen zonderde hij op die dag de gestreepte en gevlekte bokken af en alle gespikkelde en gevlekte geiten, alles waaraan iets wits was, benevens alles wat zwart was onder de schapen, en hij stelde het onder de hoede van zijn zonen. 30:36 En (Laban) bepaalde een afstand van drie dagreizen tussen zich en Jakob, en Jakob weidde het overige vee van Laban. 30:37 Toen nam Jakob zich verse takken van populieren, amandelbomen en platanen, en schilde daarop witte strepen door het wit aan de takken te ontbloten. 30:38 Hij legde de takken die hij geschild had, in de troggen, in de drinkbakken, waar het kleinvee kwam drinken, vlak voor het kleinvee; en zij werden bronstig, als zij kwamen drinken. 30:39 Was het kleinvee bronstig geworden bij de takken, dan wierp het gestreepte, gespikkelde en gevlekte jongen. 30:40 Dan scheidde Jakob de schapen af, keerde de koppen van het kleinvee naar het gestreepte en naar al het zwarte onder Labans kleinvee, en zette die kudden voor zich afzonderlijk, en plaatste ze niet bij het kleinvee voor Laban. 30:41 En telkens, als het sterkste kleinvee bronstig werd, legde Jakob de takken voor het kleinvee in de troggen, opdat zij bij de takken bronstig zouden worden. 30:42 Maar als het kleinvee zwak was, legde hij ze er niet in; aldus waren de zwakke dieren voor Laban en de sterke voor Jakob. 30:43 Derhalve nam die man ten zeerste toe in bezit, en hij had veel kleinvee, slavinnen, slaven, kamelen en ezels. 31:1 En hij hoorde de zonen van Laban zeggen: Jakob heeft zich alles toegeëigend wat van onze vader was, en uit hetgeen van onze vader was heeft hij zich al deze rijkdom gevormd. 31:2 Ook lette Jakob op het gezicht van Laban, en zie, het was jegens hem niet als gisteren en eergisteren. 31:3 Toen zeide de Here tot Jakob: Keer terug naar het land uwer vaderen en naar uw maagschap, en Ik zal met u zijn. 31:4 Daarop liet Jakob Rachel en Lea roepen naar het veld, bij zijn kleinvee, en zeide tot haar: 31:5 Ik bemerk, dat het gezicht van uw vader jegens mij niet is als gisteren en eergisteren, maar de God mijns vaders is met mij geweest. 31:6 Ook weet gij zelf, dat ik met al mijn kracht uw vader gediend heb. 31:7 Maar uw vader heeft mij bedrogen en mijn loon tienmaal veranderd, doch God heeft hem niet toegelaten mij te benadelen. 31:8 Wanneer hij zeide: de gespikkelde zullen uw loon zijn, dan wierp al het kleinvee gespikkelde jongen; en wanneer hij zeide: de gestreepte zullen uw loon zijn, dan wierp al het kleinvee gestreepte jongen. 31:9 Zo heeft God de kudde uws vaders weggenomen en mij gegeven. 31:10 Het gebeurde eens in de tijd, toen het kleinvee bronstig was, dat ik mijn ogen opsloeg en ik zag in de droom, en zie, de bokken die het kleinvee besprongen, waren gestreept, gespikkeld en gevlekt. 31:11 En de Engel Gods zeide tot mij in de droom: Jakob. En ik zeide: Hier ben ik. 31:12 En Hij zeide: Sla toch uw ogen op en zie toe: al de bokken die het kleinvee bespringen, zijn gestreept, gespikkeld en gevlekt, want Ik heb gezien alles wat Laban u aandoet. 31:13 Ik ben de God van Betel, waar gij een opgerichte steen gezalfd hebt, waar gij Mij een gelofte gedaan hebt; welnu, maak u reisvaardig, ga uit dit land weg en keer naar het land uwer maagschap terug. 31:14 Toen antwoordden Rachel en Lea en zeiden tot hem: Hebben wij nog deel of erfenis in het huis van onze vader? 31:15 Zijn wij door hem niet als vreemden geacht, omdat hij ons verkocht heeft? Ook heeft hij ons geld geheel en al opgemaakt. 31:16 Doch al de rijkdom, die God van onze vader weggenomen heeft, die behoort ons en onze kinderen; nu dan, doe al wat God u gezegd heeft. 31:17 Toen maakte Jakob zich reisvaardig, zette zijn kinderen en zijn vrouwen op de kamelen, 31:18 en dreef zijn gehele kudde voort en al de have, die hij verworven had, de kudde, die zijn eigendom was, die hij in Paddan-Aram verworven had, om te gaan naar zijn vader Isaak, naar het land Kanaän. 31:19 Laban nu was heengegaan om zijn schapen te scheren. Toen stal Rachel de terafim van haar vader. 31:20 En Jakob misleidde de Arameeër Laban door hem niet te vertellen, dat hij wilde vluchten. 31:21 Zo vluchtte hij met alles wat hij had, begaf zich op weg, trok over de Rivier en sloeg de richting in naar het gebergte van Gilead. 31:22 Toen aan Laban op de derde dag werd bericht, dat Jakob gevlucht was, 31:23 nam hij zijn verwanten met zich mee, achtervolgde hem zeven dagreizen ver, en haalde hem in op het gebergte van Gilead. 31:24 En God kwam in een droom des nachts tot de Arameeër Laban en zeide tot hem: Neem u wel in acht, dat gij met Jakob niet ten goede of ten kwade spreekt. 31:25 Toen Laban Jakob bereikte, had Jakob zijn tent opgeslagen in het gebergte; ook Laban met zijn verwanten sloegen (hun tent) in het gebergte van Gilead op. 31:26 En Laban zeide tot Jakob: Wat hebt gij gedaan, dat gij mij misleid en mijn dochters als krijgsgevangenen weggevoerd hebt? 31:27 Waarom zijt gij heimelijk gevlucht en hebt gij mij misleid en het mij niet medegedeeld? Ik zou u dan uitgeleide hebben gedaan met vreugdebetoon en liederen, met tamboerijn en citer. 31:28 Gij hebt mij niet eens gelegenheid gegeven mijn zonen en dochters te kussen; zodoende hebt gij dwaas gehandeld. 31:29 Het is in mijn macht u kwaad te doen, maar de God van uw vader heeft gisterennacht tot mij gezegd: Neem u in acht, dat gij met Jakob niet ten goede of ten kwade spreekt. 31:30 Nu dan, als gij zijt heengegaan, enkel omdat gij zo vurig naar uws vaders huis verlangt, waarom hebt gij dan mijn goden gestolen? 31:31 Toen antwoordde Jakob en zeide tot Laban: Ik was bevreesd, omdat ik dacht, dat gij mij uw dochters zoudt ontrukken. 31:32 Bij wie gij uw goden vindt, die blijve niet in leven; onderzoek in tegenwoordigheid van onze verwanten al wat ik bij mij heb, en neem het mee. Want Jakob wist niet, dat Rachel ze gestolen had. 31:33 Toen kwam Laban in de tent van Jakob en in de tent van Lea en in de tent der beide slavinnen, maar hij vond ze niet. Nadat hij uit de tent van Lea gegaan was, kwam hij in de tent van Rachel. 31:34 Rachel nu had de terafim genomen en in het kameelzadel gelegd, en was daarop gaan zitten. En Laban doorzocht de gehele tent, maar vond ze niet. 31:35 En zij zeide tot haar vader: Mijn heer worde niet toornig, omdat ik voor u niet kan opstaan, want het gaat mij naar de wijze der vrouwen. En hij zocht nauwkeurig, maar vond de terafim niet. 31:36 Toen werd Jakob toornig en twistte met Laban, en Jakob antwoordde en zeide tot Laban: Wat is mijn overtreding, wat is mijn zonde, dat gij mij zo heftig achtervolgd hebt? 31:37 Nu gij al mijn huisraad doorzocht hebt, wat hebt gij gevonden van al het huisraad van uw huis? Leg het hier neer voor de ogen van mijn en uw broeders, opdat zij scheidsrechters tussen ons zijn. 31:38 Het is nu twintig jaar, dat ik bij u geweest ben; uw ooien en uw geiten hebben geen misdracht gehad en de rammen van uw kleinvee heb ik niet gegeten. 31:39 Wat verscheurd was, bracht ik niet tot u, ik moest het zelf vergoeden; wat gestolen was, hetzij bij dag, hetzij bij nacht, hebt gij van mijn hand geëist. 31:40 Zo ging het mij: des daags sloopte mij de hitte en des nachts de koude, en de slaap week van mijn ogen. 31:41 Het is nu twintig jaar, dat ik in uw huis geweest ben; ik heb u veertien jaar om uw beide dochters gediend en zes jaar om uw vee, en gij hebt mijn loon tienmaal veranderd. 31:42 Indien de God van mijn vader, de God van Abraham en de Vreze van Isaak, niet met mij was geweest, dan zoudt gij mij nu voorzeker met lege handen hebben weggezonden; mijn ellende en de arbeid mijner handen heeft God aangezien en Hij heeft gisterennacht het geding beslist. 31:43 Toen antwoordde Laban en zeide tot Jakob: Deze dochters zijn mijn dochters en deze kinderen zijn mijn kinderen en dit vee is mijn vee, ja, al wat gij ziet, dat is van mij; wat zou ik dan nu mijn eigen dochters en de kinderen die zij gebaard hebben, kunnen aandoen? 31:44 Welnu, komaan, laten wij een verbond sluiten, ik en gij, opdat het tot een getuige zij tussen mij en u. 31:45 Daarop nam Jakob een steen en zette die overeind als een opgerichte steen. 31:46 Voorts zeide Jakob tot zijn verwanten: Brengt stenen bijeen. Toen haalden zij stenen en maakten een hoop en zij hielden daar bij die hoop een maaltijd. 31:47 Laban noemde hem Jegar-Sahaduta, en Jakob noemde hem Gal-Ed. 31:48 En Laban zeide: Deze steenhoop zij heden getuige tussen mij en u. Daarom noemde hij hem Gal-Ed, 31:49 en ook Mispa, want hij zeide: De Here houde wacht tussen mij en u, wanneer wij van elkander gescheiden zullen zijn. 31:50 Indien gij mijn dochters vernederend behandelt, en indien gij behalve mijn dochters vrouwen neemt, zie toe, al is er niemand bij ons, God is getuige tussen mij en u. 31:51 Voorts zeide Laban tot Jakob: Zie, deze steenhoop, en zie, de opgerichte steen die ik geplaatst heb tussen mij en u - 31:52 deze steenhoop zij getuige, en de opgerichte steen zij getuige: voorzeker, ik zal deze steenhoop niet voorbijtrekken naar u toe, en gij zult deze hoop en deze opgerichte steen niet voorbijtrekken naar mij toe, met kwade bedoeling. 31:53 De God van Abraham en de God van Nachor, de God van hun vader, mogen richten tussen ons. Toen zwoer Jakob bij de Vreze van zijn vader Isaak. 31:54 En Jakob bracht een slachtoffer op die berg en nodigde zijn verwanten tot een maaltijd. En zij hielden de maaltijd en overnachtten op de berg. 31:55 De volgende morgen vroeg kuste Laban zijn zonen en dochters en zegende hen, en Laban keerde terug naar zijn woonplaats. 32:1 Ook Jakob ging zijns weegs, en engelen Gods ontmoetten hem. 32:2 Toen hij hen zag, zeide Jakob: Dit is een leger Gods. Daarom noemde hij die plaats Machanaïm. 32:3 En Jakob zond boden voor zich uit tot zijn broeder Esau, naar het land Seïr, het gebied van Edom. 32:4 En hij gebood hun: Zo zult gij tot mijn heer, tot Esau, zeggen: Zo zegt uw knecht Jakob: ik heb als vreemdeling bij Laban vertoefd en ben daar tot nu toe gebleven. 32:5 En ik heb runderen, ezels en kleinvee, slaven en slavinnen verworven, en ik laat dit mijn heer meedelen om uw genegenheid te winnen. 32:6 De boden nu keerden tot Jakob terug en zeiden: Wij kwamen bij uw broeder, bij Esau, en hij is reeds op weg u tegemoet, met vierhonderd man bij zich. 32:7 Toen werd Jakob zeer bevreesd en het werd hem bang te moede; en hij verdeelde het volk dat bij hem was, en het kleinvee, de runderen en de kamelen in twee groepen. 32:8 Want hij dacht: Indien Esau op de ene groep afkomt en die verslaat, dan kan de groep die overblijft, ontkomen. 32:9 Toen zeide Jakob: O God van mijn vader Abraham en God van mijn vader Isaak, Here, die tot mij gezegd hebt: keer terug naar uw land en naar uw maagschap en Ik zal u weldoen - 32:10 ik ben te gering voor al de gunstbewijzen en voor al de trouw, die Gij aan uw knecht bewezen hebt, want met mijn staf trok ik over de Jordaan hier en nu ben ik tot twee legers geworden. 32:11 Red mij toch uit de hand van mijn broeder, uit de hand van Esau, want ik ben bevreesd voor hem: misschien zal hij komen en mij verslaan, zowel moeder als kinderen. 32:12 Gij toch hebt gezegd: Ik zal u zeker weldoen en uw nageslacht maken als het zand der zee, dat wegens de menigte niet geteld kan worden. 32:13 En hij bleef daar die nacht over. Toen nam hij van hetgeen hij verworven had een geschenk voor zijn broeder Esau: 32:14 tweehonderd geiten en twintig bokken, tweehonderd ooien en twintig rammen, 32:15 dertig zogende kemelinnen met haar veulens, veertig koeien en tien stieren, twintig ezelinnen en tien ezelhengsten. 32:16 En hij stelde ze onder de hoede van zijn slaven, elke kudde afzonderlijk, en zeide tot zijn slaven: Trekt voor mij uit en laat ruimte tussen de verschillende kudden. 32:17 En hij gebood de voorste: Als mijn broeder Esau u ontmoet en u vraagt: van wie zijt gij? en waarheen gaat gij? en van wie is dat vee daar voor u uit? 32:18 zeg dan: van uw knecht, van Jakob; dit is een geschenk, gezonden aan mijn heer, aan Esau, en zie, hij komt ook zelf achter ons aan. 32:19 En hij gebood zowel de tweede als de derde en verder allen die achter de kudden liepen: Aldus zult gij tot Esau spreken, als gij hem aantreft; 32:20 en gij zult zeggen: ook uw knecht Jakob komt daar reeds achter ons aan. Hij dacht namelijk: Laat ik hem verzoenen met het geschenk dat voor mij uitgaat, en daarna wil ik zijn aangezicht zien; misschien zal hij mij goedgunstig zijn. 32:21 Aldus ging het geschenk vóór hem uit, maar zelf bleef hij die nacht in de legerplaats. 32:22 Toen stond hij in die nacht op, nam zijn beide vrouwen, zijn beide slavinnen en zijn elf zonen, en trok de doorwaadbare plaats van de Jabbok over; 32:23 hij nam hen en deed hen de beek overtrekken, en hij bracht alles wat hij had naar de overzijde. 32:24 Zo bleef Jakob alleen achter. En een man worstelde met hem, totdat de dag aanbrak. 32:25 Toen deze zag, dat hij hem niet overmocht, sloeg hij hem op zijn heupgewricht, zodat Jakobs heupgewricht ontwricht werd, terwijl hij met hem worstelde. 32:26 Toen zeide hij: Laat mij gaan, want de dageraad is gekomen. Maar hij zeide: Ik laat u niet gaan, tenzij gij mij zegent. 32:27 Daarop zeide hij tot hem: Hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob. 32:28 Toen zeide hij: Uw naam zal niet meer Jakob luiden, maar Israël, want gij hebt gestreden met God en mensen, en gij hebt overmocht. 32:29 Daarop vroeg Jakob: Zeg mij toch uw naam. Maar hij antwoordde: Waarom vraagt gij toch naar mijn naam? En hij zegende hem daar. 32:30 En Jakob noemde de plaats Pniël, want (zeide hij) ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht en mijn leven is behouden gebleven. 32:31 En de zon ging over hem op, toen hij door Penuël getrokken was; en hij ging mank aan zijn heup. 32:32 Daarom eten de Israëlieten tot op heden de heupspier niet, die op het heupgewricht ligt, omdat Hij Jakob op het heupgewricht, aan de heupspier, geslagen had. 33:1 Jakob nu sloeg zijn ogen op en daar zag hij Esau aankomen, en met hem vierhonderd man. Toen verdeelde hij de kinderen onder Lea en Rachel en de beide slavinnen. 33:2 Hij plaatste de slavinnen en haar kinderen vooraan, Lea en haar kinderen daarachter, en Rachel en Jozef achteraan. 33:3 En zelf ging hij voor hen uit en boog zich zevenmaal ter aarde, totdat hij bij zijn broeder gekomen was. 33:4 Maar Esau snelde hem tegemoet, omarmde hem, viel hem om de hals en kuste hem, en zij weenden. 33:5 Daarna sloeg hij zijn ogen op, zag de vrouwen en de kinderen, en vroeg: Wie hebt gij daar bij u? En hij antwoordde: De kinderen, die God in zijn genade aan uw knecht geschonken heeft. 33:6 Daarop naderden de slavinnen met haar kinderen en bogen zich neer. 33:7 Vervolgens naderde ook Lea met haar kinderen en zij bogen zich neer. En ten laatste naderden Jozef en Rachel en zij bogen zich neer. 33:8 Toen zeide hij: Wat bedoelt gij met die gehele schare, die ik ontmoette? En hij zeide: Om de genegenheid van mijn heer te winnen. 33:9 Maar Esau zeide: Ik heb al veel, mijn broeder; wat gij hebt, blijve het uwe. 33:10 Doch Jakob zeide: Geenszins, indien gij mij genegen zijt, neem dan mijn gave uit mijn hand aan, omdat ik uw aangezicht gezien heb zoals men het aangezicht Gods ziet, en gij welgevallen aan mij gehad hebt. 33:11 Neem toch mijn geschenk, dat u gebracht werd, want God is mij genadig geweest en ik heb alles. En hij hield bij hem aan, zodat hij het nam. 33:12 En hij zeide: Laat ons toch opbreken en verder reizen; ik wil u begeleiden. 33:13 Maar hij zeide tot hem: Mijn heer weet, dat de kinderen teer zijn, en dat ik kleinvee en zogende runderen bij mij heb; zou men die één dag al te zeer jagen, dan zou de gehele kudde sterven. 33:14 Mijn heer trekke toch vóór zijn knecht uit en ik wil op mijn gemak verder trekken naar de tred van het vee, dat vóór mij uitgaat, en naar de tred van de kinderen, totdat ik bij mijn heer in Seïr kom. 33:15 Toen zeide Esau: Laat mij dan van het volk dat bij mij is, enigen bij u achterlaten. Maar hij zeide: Waarom toch? Laat mij de genegenheid van mijn heer winnen. 33:16 Dus ging Esau die dag weer zijns weegs, naar Seïr. 33:17 Maar Jakob brak op naar Sukkot en hij bouwde zich daar een huis, en voor zijn kudde maakte hij hutten. Daarom noemde hij die plaats Sukkot. 33:18 Jakob kwam op zijn tocht uit Paddan-Aram behouden bij de stad Sichem, in het land Kanaän en sloeg zijn legerplaats ten oosten van de stad op; 33:19 hij kocht voor honderd geldstukken het stuk land waarop hij zijn tent gespannen had, van de zonen van Hemor, de vader van Sichem. 33:20 Daar richtte hij een altaar op en noemde dat: De God van Israël is God. 34:1 Dina, de dochter van Lea, die zij Jakob gebaard had, ging eens uit om de dochters des lands te bezoeken. 34:2 Toen zag haar Sichem, de zoon van de Chiwwiet Hemor, de vorst des lands, en hij nam haar en lag bij haar en verkrachtte haar. 34:3 En hij was aan Dina, de dochter van Jakob, innig gehecht; hij had het meisje lief en sprak tot het hart van het meisje. 34:4 Daarom zeide Sichem tot zijn vader Hemor: Neem mij dit meisje tot vrouw. 34:5 Jakob nu had gehoord, dat hij zijn dochter Dina onteerd had. Daar zijn zonen bij zijn kudde in het veld waren, zweeg Jakob erover totdat zij thuiskwamen. 34:6 Hemor nu, de vader van Sichem, ging tot Jakob om met hem te spreken. 34:7 De zonen van Jakob kwamen thuis uit het veld, zodra zij het hoorden; de mannen waren gegriefd en zeer toornig, omdat hij een schandelijke dwaasheid in Israël begaan had door bij de dochter van Jakob te liggen, want zo iets doet men niet. 34:8 En Hemor sprak met hen en zeide: Mijn zoon Sichem hangt met heel zijn hart aan uw dochter; geeft haar dan aan hem tot vrouw, 34:9 en verzwagert u met ons; geeft ons uw dochters en neemt onze dochters voor u, 34:10 woont dan bij ons: het land ligt voor u open; zet u daar neder, trekt daarin rond en vestigt u daar. 34:11 En Sichem zeide tot haar vader en tot haar broeders: Schenkt mij toch uw genegenheid; ik zal u geven wat gij mij zegt. 34:12 Al maakt gij mij de bruidsprijs en de huwelijksgift nog zo hoog, ik zal geven wat gij mij zult zeggen; maar geeft mij het meisje tot vrouw. 34:13 Toen antwoordden de zonen van Jakob Sichem en zijn vader Hemor bedrieglijk en spraken, omdat hij hun zuster Dina onteerd had, tot hen als volgt: 34:14 Wij kunnen dit niet doen, onze zuster aan een man geven, die onbesneden is, want dat zou voor ons een schande zijn. 34:15 Slechts op deze voorwaarde kunnen wij u ter wille zijn: indien gij ons gelijk wordt, doordat bij u al wie mannelijk is, besneden wordt; 34:16 dan zullen wij u onze dochters geven, en uw dochters voor ons nemen, en wij zullen bij u wonen, en wij zullen tot één volk zijn. 34:17 Maar indien gij naar ons niet luistert en u niet laat besnijden, dan nemen wij onze dochter mee en gaan heen. 34:18 En hun woorden vonden bijval bij Hemor en bij Sichem, de zoon van Hemor. 34:19 En de jonge man draalde niet dit te doen, want hij had behagen in de dochter van Jakob en hij was de aanzienlijkste in zijn gehele familie. 34:20 Toen gingen Hemor en zijn zoon Sichem naar de poort hunner stad en spraken tot de mannen van hun stad: 34:21 Die mannen hebben vredelievende bedoelingen jegens ons; laten zij wonen in dit land en daarin rondtrekken; het land is immers ruim genoeg voor hen. Wij kunnen dan hun dochters voor ons tot vrouwen nemen en onze dochters kunnen wij hun geven. 34:22 Maar slechts op deze voorwaarde zullen die mannen ons ter wille zijn om bij ons te wonen, zodat wij één volk zijn: dat van ons al wie mannelijk is, besneden worde, zoals zij besneden zijn. 34:23 Hun kudde, hun have en al hun vee, zullen die niet ons toebehoren? Laat ons hun slechts ter wille zijn, zodat zij bij ons blijven wonen. 34:24 Toen vonden Hemor en zijn zoon Sichem gehoor bij allen die uitgegaan waren naar de poort van zijn stad, en besneden werd al wie mannelijk was, allen die naar de poort van zijn stad waren uitgegaan. 34:25 Op de derde dag nu, toen zij hevige pijn leden, namen twee zonen van Jakob, Simeon en Levi, broeders van Dina, ieder zijn zwaard en zij overvielen de argeloze stad en doodden al wie mannelijk was. 34:26 Ook Hemor en zijn zoon Sichem doodden zij met de scherpte des zwaards, en zij namen Dina mee uit het huis van Sichem en gingen weg. 34:27 De zonen van Jakob wierpen zich op de verslagenen en plunderden de stad, omdat zij hun zuster onteerd hadden. 34:28 Hun kleinvee en rundvee, hun ezels en al wat in de stad en op het veld was, namen zij mee. 34:29 En hun gehele bezit, al hun kleine kinderen en hun vrouwen namen zij gevangen en zij maakten die buit, evenals alles wat in de huizen was. 34:30 Toen zeide Jakob tot Simeon en Levi: Gij hebt mij in het ongeluk gestort door mij in een kwade reuk te brengen bij de inwoners van dit land, bij de Kanaänieten en de Perizzieten, terwijl ik slechts met weinige lieden ben; als zij tegen mij samenspannen, zullen zij mij verslaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis. 34:31 Maar zij zeiden: Mocht hij soms onze zuster als een hoer behandelen? 35:1 En God zeide tot Jakob: Maak u reisvaardig, trek naar Betel, blijf daar, en richt er een altaar op voor de God, die u verschenen is, toen gij vluchttet voor uw broeder Esau. 35:2 Toen zeide Jakob tot zijn huis en tot allen die bij hem waren: Doet weg de vreemde goden die in uw midden zijn, reinigt u en verwisselt uw klederen. 35:3 Laten wij ons dan gereed maken en naar Betel trekken, en ik zal daar een altaar oprichten voor die God, die mij geantwoord heeft ten dage mijner benauwdheid, en die met mij geweest is op de weg die ik gegaan ben. 35:4 Toen gaven zij Jakob al de vreemde goden die in hun bezit waren, en de ringen die in hun oren waren, en Jakob begroef ze onder de terebint die bij Sichem is. 35:5 Daarna braken zij op. En de schrik voor God viel op de steden rondom hen, zodat zij de zonen van Jakob niet achtervolgden. 35:6 Toen Jakob aangekomen was te Luz, in het land Kanaän, - dat is Betel - hij en al het volk dat bij hem was, 35:7 bouwde hij daar een altaar, en hij noemde die plaats El-Betel, omdat God Zich daar aan hem geopenbaard had, toen hij voor zijn broeder vluchtte. 35:8 Toen Debora, de voedster van Rebekka, gestorven was, werd zij begraven beneden Betel onder een eik, en men noemde die: Eik van geween. 35:9 En God verscheen wederom aan Jakob, bij zijn komst uit Paddan-Aram, en zegende hem; 35:10 en God zeide tot hem: Gij heet Jakob; gij zult niet meer Jakob heten, maar Israël zal uw naam zijn. En Hij noemde hem Israël. 35:11 En God zeide tot hem: Ik ben God, de Almachtige, wees vruchtbaar en word talrijk; een volk, ja een menigte van volken, zal uit u ontstaan, en koningen zullen uit uw lendenen voortkomen. 35:12 En dit land, dat Ik Abraham en Isaak gegeven heb, zal Ik u geven; en uw nageslacht zal Ik dit land geven. 35:13 En God voer op van hem ter plaatse, waar Hij met hem gesproken had. 35:14 En Jakob zette een opgerichte steen ter plaatse, waar Hij met hem gesproken had, een stenen zuil, en hij stortte een plengoffer erover uit en goot er olie op. 35:15 En Jakob noemde de plaats, waar God met hem gesproken had, Betel. 35:16 Daarna braken zij op uit Betel. Toen zij nog maar een eindweegs van Efrat verwijderd waren, baarde Rachel, en zij had een moeilijke bevalling. 35:17 En terwijl zij die moeilijke bevalling had, zeide de vroedvrouw tot haar: Vrees niet, ook ditmaal hebt gij een zoon. 35:18 En toen haar het leven ontvlood - want zij stierf - noemde zij hem Ben-Oni, maar zijn vader noemde hem Benjamin. 35:19 Zo stierf Rachel en werd begraven aan de weg naar Efrat, dat is Betlehem. 35:20 En Jakob zette op haar graf een opgerichte steen, dat is de opgerichte steen van Rachels graf tot op heden. 35:21 Daarna brak Israël op en spande zijn tent aan de andere zijde van Migdal-Eder. 35:22 En toen Israël in dit land woonde, ging Ruben heen en lag bij Bilha, de bijvrouw van zijn vader, en Israël hoorde het. De zonen van Jakob nu waren twaalf in getal. 35:23 De zonen van Lea: de eerstgeborene van Jakob, Ruben, voorts Simeon, Levi, Juda, Issakar en Zebulon. 35:24 De zonen van Rachel: Jozef en Benjamin. 35:25 Verder de zonen van Bilha, de slavin van Rachel: Dan en Naftali. 35:26 Vervolgens de zonen van Zilpa, de slavin van Lea: Gad en Aser. Dit zijn de zonen van Jakob, die hem geboren zijn in Paddan-Aram. 35:27 En Jakob kwam bij zijn vader Isaak te Mamre bij Kirjat-Arba - dat is Hebron - waar Abraham en Isaak als vreemdeling vertoefd hadden. 35:28 En de dagen van Isaak waren honderd tachtig jaar. 35:29 En Isaak gaf de geest en stierf en hij werd tot zijn voorgeslacht vergaderd, oud en van het leven verzadigd, en zijn zonen Esau en Jakob begroeven hem. 36:1 Dit zijn de nakomelingen van Esau, dat is Edom. 36:2 Esau nam zijn vrouwen uit de dochters van Kanaän, Ada, dochter van de Hethiet Elon, en Oholibama, dochter van Ana, dochter van de Chiwwiet Sibon, 36:3 en Basemat, dochter van Ismaël, zuster van Nebajot. 36:4 En Ada baarde aan Esau Elifaz, en Basemat baarde Reüel, 36:5 en Oholibama baarde Jeüs, Jalam en Korach. Dit waren de zonen van Esau, die hem in het land Kanaän geboren zijn. 36:6 Esau nu nam zijn vrouwen, zijn zonen, zijn dochters en al de lieden die tot zijn huis behoorden, zijn kudde, al zijn vee en al zijn have, die hij in het land Kanaän verworven had, en hij ging van zijn broeder Jakob weg, naar een (ander) land. 36:7 Want hun have was te veel dan dat zij konden samenwonen, en het land hunner vreemdelingschap kon hen niet onderhouden vanwege hun kudden. 36:8 Daarom ging Esau op het gebergte Seïr wonen; Esau, dat is Edom. 36:9 Dit zijn de nakomelingen van Esau, de vader van de Edomieten, op het gebergte Seïr. 36:10 Dit zijn de namen der zonen van Esau: Elifaz, de zoon van Esaus vrouw Ada; Reüel, de zoon van Esaus vrouw Basemat. 36:11 En de zonen van Elifaz waren Teman, Omar, Sefo, Gatam en Kenaz. 36:12 Timna was een bijvrouw van Elifaz, de zoon van Esau, en zij baarde aan Elifaz Amalek; dit waren de zonen van Esaus vrouw Ada. 36:13 En dit waren de zonen van Reüel: Nachat, Zerach, Samma en Mizza; dit waren de zonen van Esaus vrouw Basemat. 36:14 En dit waren de zonen van Esaus vrouw Oholibama, dochter van Ana, dochter van Sibon, zij baarde aan Esau Jeüs, Jalam en Korach. 36:15 Dit waren de stamhoofden der zonen van Esau: de zonen van Elifaz, de eerstgeborene van Esau, waren de stamhoofden Teman, Omar, Sefo, Kenaz, 36:16 Korach, Gatam, Amalek; dit waren de stamhoofden van Elifaz in het land Edom; dit waren de zonen van Ada. 36:17 En dit waren de zonen van Reüel, de zoon van Esau: de stamhoofden Nachat, Zerach, Samma en Mizza; dit waren de stamhoofden van Reüel in het land Edom; dit waren de zonen van Esaus vrouw Basemat. 36:18 En dit waren de zonen van Esaus vrouw Oholibama; de stamhoofden Jeüs, Jalam en Korach; dit waren de stamhoofden van Esaus vrouw Oholibama, dochter van Ana. 36:19 Dit waren de zonen van Esau en dit waren hun stamhoofden; dat is Edom. 36:20 Dit waren de zonen van Seïr, de Chorieten, de inwoners van het land: Lotan, Sobal, Sibon, Ana, 36:21 Dison, Eser en Disan; dit waren de stamhoofden der Chorieten, der zonen van Seïr in het land Edom. 36:22 En de zonen van Lotan waren Chori en Hemam, en de zuster van Lotan was Timna. 36:23 En dit waren de zonen van Sobal: Alwan, Manachat, Ebal, Sefo en Onam. 36:24 En dit waren de zonen van Sibon: zowel Ajja als Ana; dit is de Ana, die de hete bronnen in de woestijn gevonden heeft, toen hij de ezels van zijn vader Sibon hoedde. 36:25 En dit waren de kinderen van Ana: Dison; en Oholibama was de dochter van Ana. 36:26 En dit waren de zonen van Disan: Chemdan, Esban, Jitran en Keran. 36:27 Dit waren de zonen van Eser: Bilhan, Zaäwan en Akan. 36:28 Dit waren de zonen van Disan: Us en Aran. 36:29 Dit waren de stamhoofden der Chorieten: Lotan, Sobal, Sibon, Ana, 36:30 Dison, Eser en Disan; dit waren de stamhoofden der Chorieten, naar hun stammen in het land Seïr. 36:31 En dit waren de koningen, die over het land Edom regeerden, voordat er een koning over de Israëlieten regeerde. 36:32 In Edom dan regeerde Bela, de zoon van Beor, en zijn stad heette Dinhaba. 36:33 Toen Bela gestorven was, werd koning in zijn plaats Jobab, de zoon van Zerach, uit Bosra. 36:34 Toen Jobab gestorven was, werd koning in zijn plaats Chusam, uit het land der Temanieten. 36:35 Toen Chusam gestorven was, werd koning in zijn plaats Hadad, de zoon van Bedad, die Midjan versloeg in het veld van Moab, en zijn stad heette Awit. 36:36 Toen Hadad gestorven was, werd koning in zijn plaats Samla, uit Masreka. 36:37 Toen Samla gestorven was, werd koning in zijn plaats Saul, uit Rechobot aan de rivier. 36:38 Toen Saul gestorven was, werd koning in zijn plaats Baäl-Chanan, de zoon van Akbor. 36:39 Toen Baäl-Chanan, de zoon van Akbor, gestorven was, werd koning in zijn plaats Hadar, en zijn stad heette Paü, en zijn vrouw heette Mehetabel, de dochter van Matred, de dochter van Me-Zahab. 36:40 En dit zijn de namen der stamhoofden van Esau naar hun geslachten, naar hun plaatsen, met hun namen: Timna, Alwa, Jetet, 36:41 Oholibama, Ela, Pinon, 36:42 Kenaz, Teman, Mibsar, 36:43 Magdiël en Iram; dit waren de stamhoofden van Edom naar hun woonplaatsen in het land hunner bezitting; dat is Esau, de vader van de Edomieten. 37:1 Jakob echter woonde in het land der vreemdelingschap van zijn vader, in het land Kanaän. 37:2 Dit is de geschiedenis van Jakob. Jozef, zeventien jaar oud - hij was dus nog jong - placht met zijn broeders, de zonen van Bilha en de zonen van Zilpa, de vrouwen van zijn vader, de schapen te hoeden. En Jozef bracht kwaad gerucht aangaande hen aan hun vader over. 37:3 En Israël had Jozef lief boven al zijn zonen, omdat hij hem een zoon des ouderdoms was; en hij maakte hem een pronkgewaad. 37:4 Toen zijn broeders zagen, dat hun vader hem boven al zijn broeders liefhad, haatten zij hem en konden niet vriendelijk met hem spreken. 37:5 En Jozef had een droom en vertelde die aan zijn broeders; daarom haatten zij hem nog meer. 37:6 Hij zeide namelijk tot hen: Hoort toch deze droom die ik gehad heb. 37:7 Zie, wij waren aan het schoven binden in het veld - daar richtte mijn schoof zich op en bleef overeind staan, en zie, uw schoven omringden haar en bogen zich voor mijn schoof neer. 37:8 Daarop zeiden zijn broeders tot hem: Wilt gij soms koning over ons zijn? Wilt ge soms over ons heersen? Toen haatten zij hem nog meer om zijn droom en om zijn woorden. 37:9 En hij had nog een andere droom, die hij aan zijn broeders verhaalde. Hij zeide: Nu heb ik weer een droom gehad, en zie, de zon, de maan en elf sterren bogen zich voor mij neer. 37:10 Toen hij dit aan zijn vader en zijn broeders verhaalde, onderhield zijn vader hem daarover, en zeide tot hem: Wat voor een droom is dat, die gij gehad hebt? Zullen soms ik, uw moeder en uw broeders komen om ons voor u ter aarde neer te buigen? 37:11 Zijn broeders dan benijdden hem, maar zijn vader hield de zaak in gedachten. 37:12 Eens waren zijn broeders heengegaan om de schapen van hun vader bij Sichem te weiden. 37:13 Toen zeide Israël tot Jozef: Uw broeders weiden immers bij Sichem? Kom, ik wil u tot hen zenden. En hij zeide tot hem: Hier ben ik. 37:14 Verder zeide hij tot hem: Ga toch en doe onderzoek naar de welstand van uw broeders en naar de welstand van de schapen en breng mij bescheid. En hij liet hem gaan uit het dal van Hebron en hij kwam te Sichem. 37:15 Toen hij nu in het veld omdoolde, trof hem een man aan, die hem vroeg: Wat zoekt gij? 37:16 En hij zeide: Ik zoek mijn broeders; vertel mij toch, waar zij weiden. 37:17 Daarop zeide die man: Zij zijn van hier opgebroken, want ik heb hen horen zeggen: Laten wij naar Dotan gaan. Toen ging Jozef zijn broeders achterna en hij trof hen aan te Dotan. 37:18 En zij zagen hem van verre. Maar voordat hij bij hen gekomen was, smeedden zij een aanslag tegen hem om hem te doden. 37:19 Zij zeiden tot elkander: Zie, daar komt die aartsdromer aan. 37:20 Nu dan, komt, laten wij hem doden en in een van de putten werpen, en laten wij dan zeggen: een wild dier heeft hem verslonden. Dan zullen wij zien, wat er van zijn dromen terechtkomt. 37:21 Toen Ruben dit hoorde, wilde hij hem uit hun hand redden, en zeide: Laten wij hem niet doodslaan. 37:22 Verder zeide Ruben tot hen: Vergiet geen bloed; werpt hem in deze put, die in de woestijn is, maar slaat de hand niet aan hem - met de bedoeling hem uit hun hand te redden en naar zijn vader terug te brengen. 37:23 Zodra Jozef bij zijn broeders gekomen was, trokken zij Jozef zijn kleed uit, het pronkgewaad, dat hij droeg. 37:24 En zij namen hem en wierpen hem in de put; de put nu was leeg, er stond geen water in. 37:25 Daarna zetten zij zich neer om te eten. Toen zij hun ogen opsloegen - daar zagen zij een karavaan van Ismaëlieten aankomen uit Gilead, wier kamelen gom, balsem en hars droegen, op weg om dat naar Egypte te brengen. 37:26 Toen zeide Juda tot zijn broeders: Wat voordeel is erin gelegen, wanneer wij onze broeder doden en zijn bloed verbergen? 37:27 Komt dan, laten wij hem aan de Ismaëlieten verkopen, doch laten wij niet de hand aan hem slaan, want hij is onze broeder, ons eigen vlees. En zijn broeders gaven daaraan gehoor. 37:28 Toen Midjanitische mannen, kooplieden, voorbijgingen, trokken zij Jozef omhoog, haalden hem op uit de put en verkochten Jozef voor twintig zilverstukken aan de Ismaëlieten; en dezen brachten Jozef naar Egypte. 37:29 Toen Ruben bij de put kwam, zie, Jozef was niet in de put. En hij scheurde zijn klederen, 37:30 keerde naar zijn broeders terug en zeide: De knaap is er niet, en ik, waar moet ik heen? 37:31 Toen namen zij Jozefs kleed, slachtten een geitebok en doopten het kleed in het bloed. 37:32 En zij lieten het pronkgewaad aan hun vader brengen met de boodschap: Dit hebben wij gevonden; zie toch, of dit het kleed van uw zoon is of niet. 37:33 En hij herkende het en zeide: Het is het kleed van mijn zoon; een wild dier heeft hem verslonden; Jozef is stellig verscheurd. 37:34 En Jakob scheurde zijn mantel, deed een rouwgewaad om zijn heupen en treurde lange tijd over zijn zoon. 37:35 Al zijn zonen en al zijn dochters deden hun best hem te troosten, maar hij weigerde zich te laten troosten, en zeide: Neen, rouw dragend zal ik tot mijn zoon in het dodenrijk neerdalen. En zijn vader beweende hem. 37:36 De Midjanieten nu verkochten hem naar Egypte, aan Potifar, een hoveling van Farao, de overste der lijfwacht. 38:1 In die tijd trok Juda van zijn broeders weg en nam zijn intrek bij een man van Adullam, genaamd Chira. 38:2 En Juda zag daar de dochter van een Kanaänitisch man, genaamd Sua; hij huwde haar en kwam tot haar. 38:3 En zij werd zwanger, baarde een zoon, en noemde hem Er. 38:4 Daarna werd zij opnieuw zwanger, baarde een zoon en noemde hem Onan. 38:5 Vervolgens baarde zij nogmaals een zoon, en noemde hem Sela. Hij was te Kezib, toen zij hem baarde. 38:6 En Juda nam voor Er, zijn eerstgeborene, een vrouw, genaamd Tamar. 38:7 En Er, de eerstgeborene van Juda, wekte het misnoegen des Heren op, en de Here doodde hem. 38:8 Toen zeide Juda tot Onan: Ga tot uws broeders vrouw, sluit met haar het zwagerhuwelijk en verwek voor uw broeder nakroost. 38:9 Maar Onan wist, dat het nakroost hem niet zou toebehoren, daarom, zo vaak hij tot de vrouw van zijn broeder kwam, verspilde hij het zaad op de grond, om aan zijn broeder geen nakroost te geven. 38:10 En hetgeen hij gedaan had, was kwaad in de ogen des Heren, en Hij doodde ook hem. 38:11 Toen zeide Juda tot zijn schoondochter Tamar: Ga als weduwe in het huis van uw vader wonen, totdat mijn zoon Sela groot is, want hij dacht: Dat ook hij niet sterve evenals zijn broeders. En Tamar ging in het huis van haar vader wonen. 38:12 Na verloop van vele dagen stierf de dochter van Sua, de vrouw van Juda. En toen Juda de rouwtijd ten einde gebracht had, ging hij naar de scheerders van zijn schapen, hij en zijn vriend Chira, de Adullamiet, naar Timna. 38:13 Toen aan Tamar bericht werd: Zie, uw schoonvader is naar Timna gegaan om zijn schapen te scheren, 38:14 trok zij haar weduwkleed uit, bedekte zich met een sluier, vermomde zich en ging zitten aan de ingang van Enaïm, dat aan de weg naar Timna ligt, omdat zij gezien had, dat Sela groot geworden was, en zij hem niet tot vrouw was gegeven. 38:15 Toen Juda haar zag, hield hij haar voor een hoer, omdat zij haar aangezicht bedekt had. 38:16 En hij wendde zich tot haar aan de weg en zeide: Welaan, laat mij toch tot u komen, want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. Daarop zeide zij: Wat zult gij mij geven, wanneer gij tot mij komt? 38:17 En hij zeide: Ik zal u een geitebokje van de kudde zenden. Zij dan zeide: Als gij mij dan maar een pand geeft, totdat gij het gezonden hebt. 38:18 Hij zeide: Wat voor pand moet ik u geven? Zij zeide: Uw zegelring, uw snoeren en de staf, die in uw hand is. Toen gaf hij het haar, en hij kwam tot haar en zij werd zwanger van hem. 38:19 Daarna stond zij op, en ging heen, legde haar sluier af en trok haar weduwkleed aan. 38:20 Juda nu zond het geitebokje door bemiddeling van zijn vriend, de Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw in ontvangst te nemen, maar deze trof haar niet aan. 38:21 En hij vroeg de mannen van haar woonplaats: Waar is die deerne, die te Enaïm aan de weg zat? En zij zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 38:22 Hij dan kwam tot Juda terug en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook de mannen van die plaats zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 38:23 Toen zeide Juda: Laat zij het behouden, opdat wij niet tot spot worden; zie, ik heb het bokje gezonden, maar gij hebt haar niet kunnen vinden. 38:24 Na verloop van ongeveer drie maanden werd Juda bericht: Uw schoondochter Tamar heeft hoererij bedreven, en zie, zij is ook zwanger door hoererij. Toen zeide Juda: Brengt haar naar buiten, opdat zij verbrand worde. 38:25 Terwijl zij naar buiten gebracht werd, zond zij haar schoonvader deze boodschap: Bij de man, van wie deze dingen zijn, ben ik zwanger. Ook zeide zij: Zie eens goed, van wie deze zegelring en snoeren en staf zijn. 38:26 Toen herkende Juda ze en hij zeide: Zij staat tegenover mij in haar recht, omdat ik haar niet aan mijn zoon Sela heb gegeven. En hij heeft geen gemeenschap meer met haar gehad. 38:27 Toen het nu de tijd was, dat zij baren zou, was er een tweeling in haar schoot. 38:28 En toen zij baarde, stak er één zijn hand uit, en de vroedvrouw nam die, bond om zijn hand een scharlaken draad en zeide: Deze is het eerst gekomen. 38:29 En toen hij zijn hand weer introk, daar kwam zijn broeder, en zij zeide: Hoe krachtig zijt gij doorgebroken, en zij gaf hem de naam Peres. 38:30 En daarna kwam zijn broeder aan wiens hand de scharlaken draad was, en men noemde hem Zerach. 39:1 Jozef nu werd naar Egypte gebracht; en Potifar, een hoveling van Farao, de overste der lijfwacht, een Egyptenaar, kocht hem van de Ismaëlieten die hem daarheen gebracht hadden. 39:2 En de Here was met Jozef, zodat hij een voorspoedig man werd, en hij woonde in het huis van zijn heer, de Egyptenaar. 39:3 Toen zijn heer zag, dat de Here met hem was, en dat de Here alles wat hij ondernam onder zijn hand deed gelukken, 39:4 won Jozef zijn genegenheid en hij mocht hem bedienen; hij stelde hem aan over zijn huis, en alles wat hij had, gaf hij in zijn hand. 39:5 Van het ogenblik af, dat hij hem over zijn huis en over al wat hij bezat had aangesteld, zegende de Here het huis van de Egyptenaar om Jozefs wil: de zegen des Heren rustte op alles wat hij had, zowel in huis als op het veld. 39:6 En hij liet al het zijne aan Jozef over, en met hem naast zich, bemoeide hij zich enkel met het brood dat hij at. Jozef nu was schoon van gestalte en schoon van uiterlijk. 39:7 Hierna sloeg de vrouw van zijn heer haar ogen op Jozef, en zij zeide: Kom bij mij liggen. 39:8 Maar hij weigerde en zeide tot de vrouw van zijn heer: Zie, mijn heer bemoeit zich, met mij naast zich, met niets van wat er in huis is, en alles wat hij heeft, heeft hij in mijn hand gegeven; 39:9 niemand is in dit huis machtiger dan ik, en hij heeft mij niets onthouden dan alleen u, omdat gij zijn vrouw zijt; hoe zou ik dan dit grote kwaad doen en zondigen tegen God? 39:10 En ofschoon zij dag aan dag tot Jozef sprak, voldeed hij niet aan haar wens bij haar te gaan liggen en omgang met haar te hebben. 39:11 Op zekere dag kwam hij het huis binnen om zijn werk te verrichten, terwijl niemand van de huisgenoten daar in huis was. 39:12 Toen greep zij hem bij zijn kleed en zeide: Kom bij mij liggen. Maar hij liet zijn kleed in haar hand achter, vluchtte en liep naar buiten. 39:13 Toen zij nu zag, dat hij zijn kleed in haar hand achtergelaten had en naar buiten gevlucht was, 39:14 riep zij haar huisgenoten en zeide tot hen: Ziet toch, hij heeft ons een Hebreeuwse man gebracht opdat deze zijn spel met ons drijve; hij is bij mij gekomen om bij mij te liggen, maar ik heb met luider stem geroepen; 39:15 en toen hij hoorde, dat ik mijn stem verhief en riep, liet hij zijn kleed bij mij achter, vluchtte en liep naar buiten. 39:16 Daarop legde zij zijn kleed bij zich neer, totdat zijn heer thuiskwam. 39:17 En zij sprak tot hem in dezer voege: Die Hebreeuwse slaaf, die gij ons gebracht hebt, is bij mij gekomen om zijn spel met mij te drijven. 39:18 Maar toen ik mijn stem verhief en riep, heeft hij zijn kleed bij mij achtergelaten en is naar buiten gevlucht. 39:19 Zodra zijn heer de woorden hoorde, die zijn vrouw tot hem sprak: zo en zo heeft uw slaaf mij gedaan, ontbrandde zijn toorn. 39:20 En Jozefs heer greep hem en wierp hem in de gevangenis, de plaats waar de gevangenen van de koning gevangen zaten. Zo kwam hij daar in de gevangenis. 39:21 En de Here was met Jozef; Hij bewees hem genade en deed hem de genegenheid van de overste der gevangenis winnen. 39:22 Daarom vertrouwde de overste der gevangenis al de gevangenen die in de gevangenis waren, aan Jozef toe, en al wat daar te doen was, deed hij. 39:23 De overste der gevangenis keek niet om naar iets dat hem was toevertrouwd, omdat de Here met hem was; en wat hij verrichtte, deed de Here gelukken. 40:1 Hierna gebeurde het, dat de schenker en de bakker van de koning van Egypte zondigden tegen hun heer, de koning van Egypte. 40:2 En Farao werd toornig op zijn beide hovelingen, de overste der schenkers en de overste der bakkers. 40:3 Hij zette hen in hechtenis in het huis van de overste der lijfwacht, in de gevangenis, de plaats waar Jozef gevangen zat. 40:4 En de overste der lijfwacht stelde Jozef bij hen aan, om hen te bedienen. En zij waren geruime tijd in hechtenis. 40:5 Zij nu hadden beiden een droom, ieder zijn eigen droom, in dezelfde nacht, ieder een droom met een eigen betekenis, zowel de schenker als de bakker van de koning van Egypte, die in de gevangenis gevangen zaten. 40:6 Toen Jozef in de morgen bij hen kwam, zag hij hen aan, en zie, zij waren mismoedig. 40:7 Hij vroeg aan de hovelingen van Farao, die met hem in hechtenis waren in het huis van zijn heer: Waarom staat uw gezicht zo somber vandaag? 40:8 Daarop zeiden zij tot hem: Wij hebben een droom gehad en er is niemand, die hem kan uitleggen. Toen zeide Jozef tot hen: Zijn de uitleggingen niet Gods zaak? Vertelt het mij toch. 40:9 Daarop vertelde de overste der schenkers aan Jozef zijn droom en zeide tot hem: In mijn droom, zie, er stond een wijnstok vóór mij. 40:10 Aan de wijnstok waren drie ranken, en nauwelijks begon hij te botten, of zijn bloesem was er, en zijn trossen droegen rijpe druiven. 40:11 En Farao's beker was in mijn hand. Ik nam de druiven, perste ze uit in Farao's beker en gaf de beker in Farao's hand. 40:12 Toen zeide Jozef tot hem: Dit is de uitlegging ervan: de drie ranken, dat zijn drie dagen; 40:13 binnen drie dagen zal Farao uw hoofd verhogen en u in uw rang herstellen, en gij zult Farao de beker in de hand geven, zoals gij tevoren placht te doen, toen gij zijn schenker waart. 40:14 Maar blijf aan mij denken, wanneer het u goed zal gaan; toon mij toch uw dankbaarheid door van mij gewag te maken bij Farao, en breng mij uit dit huis. 40:15 Want gestolen ben ik uit het land der Hebreeën, en ook hier heb ik niets gedaan, waarom zij mij in dit kerkerhol hadden kunnen zetten. 40:16 Toen de overste der bakkers zag, dat Jozef een gunstige uitlegging gegeven had, zeide hij tot hem: Ook ik had een droom: zie, er waren op mijn hoofd drie korven met gebak. 40:17 In de bovenste korf was allerlei spijs voor Farao, wat een bakker bereidt. Het gevogelte at dit uit de korf, boven mijn hoofd. 40:18 Toen antwoordde Jozef: Dit is de uitlegging ervan: de drie korven, dat zijn drie dagen; 40:19 binnen drie dagen zal Farao uw hoofd verhogen, boven u, en u aan een paal hangen en het gevogelte zal het vlees van u afeten. 40:20 Op de derde dag nu, de geboortedag van Farao, maakte hij een maaltijd voor al zijn dienaren. En hij verhief het hoofd van de overste der schenkers en het hoofd van de overste der bakkers te midden van zijn dienaren. 40:21 Want hij herstelde de overste der schenkers in zijn schenkersambt, zodat hij de beker weer in Farao's hand gaf. 40:22 Maar de overste der bakkers hing hij op, zoals Jozef hun had uitgelegd. 40:23 Doch de overste der schenkers dacht niet aan Jozef, maar vergat hem. 41:1 Na verloop van twee volle jaren droomde Farao, dat hij aan de Nijl stond. 41:2 En zie, uit de Nijl kwamen zeven koeien op, mooi van uiterlijk en vet van vlees, en zij weidden in het oevergras. 41:3 Maar zie, zeven andere koeien kwamen na deze op uit de Nijl, lelijk van uiterlijk en mager van vlees, en zij gingen naast die koeien staan aan de oever van de Nijl. 41:4 En de koeien die lelijk van uiterlijk en mager van vlees waren, aten de zeven koeien op, die mooi van uiterlijk en vet waren. Toen ontwaakte Farao. 41:5 Daarna sliep hij weer in en droomde ten tweeden male, en zie, zeven dikke en mooie aren schoten op uit één halm. 41:6 Maar zie, zeven dunne en door de oostenwind verzengde aren ontsproten na deze. 41:7 En de dunne aren verslonden de zeven dikke en volle aren. Toen ontwaakte Farao, en het was een droom. 41:8 De volgende morgen was zijn geest onrustig en hij ontbood al de geleerden en al de wijzen van Egypte, en Farao vertelde hun zijn dromen, maar er was niemand, die ze Farao kon uitleggen. 41:9 Toen sprak de overste der schenkers tot Farao: Heden moet ik mijn zonden in herinnering brengen. 41:10 Farao was toornig op zijn dienaren, en zette mij in hechtenis in het huis van de overste der lijfwacht, mij en de overste der bakkers. 41:11 In één zelfde nacht nu hadden wij een droom, ik en hij, ieder had een droom met een eigen betekenis. 41:12 Nu was daar bij ons een Hebreeuwse jongeman, een slaaf van de overste der lijfwacht, en wij vertelden hem onze dromen, en hij legde ze ons uit; aan ieder gaf hij uitleg naar zijn droom. 41:13 En zoals hij ons uitgelegd had, zo is het gebeurd; mij herstelde Farao weer in mijn ambt, hem liet hij ophangen. 41:14 Toen ontbood Farao Jozef, en zij haalden hem ijlings uit de kerker; men schoor hem en gaf hem andere klederen, en hij kwam bij Farao. 41:15 Toen zeide Farao tot Jozef: Ik heb een droom gehad, en er is niemand, die hem kan uitleggen, maar ik heb van u horen zeggen: Gij behoeft een droom maar te horen om hem te kunnen uitleggen. 41:16 En Jozef antwoordde Farao: Geenszins; God zal Farao's welzijn verkondigen. 41:17 Toen sprak Farao tot Jozef: In mijn droom stond ik aan de oever van de Nijl. 41:18 En zie, uit de Nijl kwamen zeven koeien op, vet van vlees en mooi van gedaante, en zij weidden in het oevergras. 41:19 Maar zie, zeven andere koeien kwamen na deze op, schraal, zeer lelijk van gedaante en mager van vlees; ik heb nooit zulke lelijke als deze gezien in het gehele land Egypte. 41:20 En de magere en lelijke koeien aten de zeven eerste, vette koeien op. 41:21 Toen deze in haar maag gekomen waren, was daarvan niets te merken; zij bleven er even lelijk uitzien als tevoren. Toen ontwaakte ik. 41:22 Verder zag ik in mijn droom, en zie, zeven aren schoten op uit één halm, vol en mooi. 41:23 Maar zie, zeven dorre, dunne en door de oostenwind verzengde aren ontsproten na deze. 41:24 En de dunne aren verslonden de zeven mooie aren. En ik heb dit de geleerden gezegd, maar er is niemand, die het mij kan verklaren. 41:25 Toen zeide Jozef tot Farao: Farao's dromen zijn één; God heeft Farao bekend gemaakt, wat Hij zal doen. 41:26 De zeven mooie koeien, dat zijn zeven jaren, en de zeven mooie aren, dat zijn zeven jaren; de dromen zijn één. 41:27 En de zeven magere en lelijke koeien, die na deze opkwamen, dat zijn zeven jaren, en de zeven loze, door de oostenwind verzengde aren betekenen zeven jaren van hongersnood. 41:28 Dit bedoelde ik, toen ik tot Farao sprak: God heeft Farao getoond, wat Hij zal doen. 41:29 Zie, er komen zeven jaren, waarin grote overvloed in het gehele land Egypte wezen zal. 41:30 Daarna zullen zeven jaren van hongersnood aanbreken; dan zal al de overvloed in het land Egypte vergeten zijn en de honger het land verteren. 41:31 Van de overvloed zal men daarna in het land niets meer merken vanwege die hongersnood, want die zal zeer zwaar zijn. 41:32 Dat de droom tot tweemaal toe aan Farao herhaald is, wil zeggen, dat de zaak bij God vaststaat, en dat God die haastig zal volbrengen. 41:33 Nu dan, Farao zie om naar een verstandig en wijs man, en hij stelle hem aan over het land Egypte. 41:34 Farao doe ook dit: hij stelle opzichters over het land aan, en heffe van het land Egypte een vijfde, in de zeven jaren van de overvloed. 41:35 Zij moeten al het voedsel van deze goede jaren die komen zullen, verzamelen en koren opslaan ter beschikking van Farao, als voedsel in de steden, en dit bewaren. 41:36 Zo zal dat voedsel het land tot voorraad dienen voor de zeven jaren van hongersnood, die in het land Egypte zullen zijn, opdat het land door de honger niet te gronde worde gericht. 41:37 Dit voorstel nu was goed in de ogen van Farao en in de ogen van al zijn dienaren. 41:38 En Farao zeide tot zijn dienaren: Zouden wij iemand kunnen vinden als deze, een man, in wie de Geest Gods is? 41:39 En Farao zeide tot Jozef: Aangezien God u dit alles bekend gemaakt heeft, is er niemand zo verstandig en wijs als gij. 41:40 Gij zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal mijn gehele volk zich voeden; alleen door de troon zal ik boven u staan. 41:41 Voorts zeide Farao tot Jozef: Zie, ik stel u aan over het gehele land Egypte. 41:42 Daarop trok Farao zijn zegelring van zijn hand en deed hem aan Jozefs hand; hij bekleedde hem met linnen klederen, en hing een gouden keten om zijn hals. 41:43 En hij liet hem rijden op de tweede wagen die hij had, en men riep voor hem uit: Eerbied! Aldus stelde hij hem aan over het gehele land Egypte. 41:44 Ook zeide Farao tot Jozef: Ik ben Farao, maar zonder u zal niemand in het gehele land Egypte zijn hand of zijn voet opheffen. 41:45 En Farao noemde Jozef: Safenat-Paneach, en hij gaf hem Asnat, de dochter van Potifera, de priester van On, tot vrouw. En Jozef ging uit, (als heer) over het land Egypte. 41:46 Jozef was dertig jaar oud, toen hij voor Farao, de koning van Egypte, stond. En Jozef ging van Farao heen en trok door het gehele land Egypte. 41:47 Het land nu gaf zijn opbrengst in de zeven jaren van overvloed bij handen vol, 41:48 en hij verzamelde al het voedsel der zeven jaren, dat in het land Egypte was, en hij sloeg het voedsel in steden op; de opbrengst van de velden die om elke stad gelegen waren, sloeg hij daarin op. 41:49 En Jozef hoopte koren op als zand der zee, geweldig veel, zodat men ophield te tellen, want er was geen tellen aan. 41:50 En voordat er een jaar van hongersnood kwam, werden Jozef twee zonen geboren, die Asnat, de dochter van Potifera, de priester van On, hem baarde. 41:51 Jozef gaf aan de eerstgeborene de naam Manasse, want (zeide hij): God heeft mij al mijn moeite doen vergeten, en ook het gehele huis mijns vaders. 41:52 En aan de tweede gaf hij de naam Efraïm, want (zeide hij): God heeft mij vruchtbaar gemaakt in het land mijner ellende. 41:53 Toen de zeven jaren van overvloed, die er in het land Egypte geweest was, verstreken waren, 41:54 begonnen de zeven jaren van de hongersnood te komen, zoals Jozef gezegd had; in alle landen was hongersnood, maar in het gehele land Egypte was brood. 41:55 Toen het gehele land Egypte honger leed, en het volk tot Farao om brood riep, zeide Farao tot alle Egyptenaren: Gaat tot Jozef; doet wat hij u zegt. 41:56 Toen de hongersnood nu over de gehele aarde heerste, opende Jozef alle schuren en verkocht koren aan de Egyptenaren; want de honger was sterk in het land Egypte. 41:57 En de gehele wereld kwam naar Egypte om bij Jozef koren te kopen, want de honger was sterk op de gehele aarde. 42:1 Toen Jakob vernam, dat er in Egypte koren was, zeide hij tot zijn zonen: Waarom ziet gij elkander aan! 42:2 Voorts zeide hij: Zie, ik heb gehoord, dat er in Egypte koren is; trekt daarheen en koopt daar koren voor ons, opdat wij in leven blijven en niet sterven. 42:3 Toen trokken tien broeders van Jozef heen om in Egypte koren te kopen. 42:4 Doch Jakob liet Benjamin, Jozefs broeder, niet met zijn broeders meegaan, want hij dacht; er mocht hem eens een ongeluk overkomen. 42:5 Onder degenen die kwamen om koren te kopen, waren ook de zonen van Israël, want er was hongersnood in het land Kanaän. 42:6 Jozef nu was de machthebber over het land; hij was het, die aan al het volk van het land koren verkocht. Toen nu de broeders van Jozef aangekomen waren, bogen zij zich voor hem neer met het aangezicht ter aarde. 42:7 Zodra Jozef zijn broeders zag, herkende hij hen, maar hij deed alsof hij een vreemde voor hen was; hij sprak hen bits aan, en zeide tot hen: Vanwaar komt gij? Zij zeiden: Uit het land Kanaän, om voedsel te kopen. 42:8 Jozef herkende zijn broeders wel, maar zij herkenden hem niet. 42:9 Toen herinnerde Jozef zich de dromen die hij van hen gedroomd had. En hij zeide tot hen: Gij zijt verspieders, gij zijt gekomen om te zien, waar het land open ligt. 42:10 Doch zij zeiden tot hem: Neen, mijn heer, maar uw knechten zijn gekomen om voedsel te kopen. 42:11 Wij zijn allen zonen van één man; wij zijn eerlijke lieden; uw knechten zijn geen verspieders. 42:12 Doch hij zeide tot hen: Neen, maar gij zijt gekomen om te zien, waar het land open ligt. 42:13 Daarop zeiden zij: Uw knechten waren twaalf in getal, wij zijn broeders, zonen van één man in het land Kanaän, en zie, de jongste is thans bij onze vader, en één is niet meer. 42:14 Toen zeide Jozef tot hen: Het is, zoals ik tot u gesproken heb: gij zijt verspieders. 42:15 Hieraan zult gij getoetst worden: zowaar Farao leeft, gij zult vanhier niet weggaan, tenzij uw jongste broeder hierheen komt. 42:16 Zendt één van u om uw broeder te halen, maar gij zult gevangen blijven; zo zullen uw woorden getoetst worden, of gij waarheid spreekt; maar indien niet, zowaar Farao leeft, dan zijt gij verspieders. 42:17 En hij zette hen gezamenlijk drie dagen lang in hechtenis. 42:18 Op de derde dag nu zeide Jozef tot hen: Doet dit, opdat gij in leven blijft; ik vrees God. 42:19 Indien gij eerlijke lieden zijt, laat dan één broeder van u gevangen blijven in het huis van bewaring, maar gaat gij heen, neemt koren mee voor de honger uwer gezinnen. 42:20 Doch dan moet gij uw jongste broeder tot mij brengen, opdat uw woorden waarheid mogen blijken en gij niet sterft. 42:21 Zij nu deden aldus en zeiden tot elkander: Voorwaar, nu boeten wij voor wat wij onze broeder aangedaan hebben: wij zagen zijn zielsbenauwdheid, toen hij ons om erbarming smeekte, maar wij hoorden niet; daarom is deze benauwdheid over ons gekomen. 42:22 Toen antwoordde Ruben hun: Heb ik u niet gezegd: bezondigt u niet aan de knaap! Maar gij hebt niet geluisterd. Nu wordt zijn bloed van ons geëist. 42:23 Zij wisten echter niet, dat Jozef hen verstond, want zij gebruikten een tolk. 42:24 Toen wendde hij zich van hen af en weende. Daarna keerde hij tot hen terug en sprak met hen; hij nam Simeon uit hun midden en liet hem in hun bijzijn binden. 42:25 En Jozef beval, dat men hun zakken met koren vullen en ieder het geld in zijn zak teruggeven zou, en dat men hun teerkost voor de reis zou geven. En men deed hun aldus. 42:26 Daarna laadden zij hun koren op hun ezels en gingen vandaar weg. 42:27 Toen één zijn zak opende om in het nachtverblijf zijn ezel voeder te geven, zag hij zijn geld, en zie, het lag boven in zijn zak. 42:28 Hij zeide tot zijn broeders: Mijn geld is teruggegeven; zie maar, het ligt in mijn zak. Toen ontzonk hun de moed, en zij wendden zich bevende tot elkander en zeiden: Wat heeft God ons nu aangedaan! 42:29 Toen zij bij hun vader Jakob gekomen waren, in het land Kanaän, deelden zij hem alles mee wat hun wedervaren was, en zeiden: 42:30 Die man, de heer van dat land, heeft ons bits aangesproken en bejegende ons als verspieders van dat land. 42:31 Toen zeiden wij tot hem: Wij zijn eerlijke lieden, wij zijn geen verspieders. 42:32 Wij waren twaalf in getal, broeders, zonen van onze vader; één is niet meer, en de jongste is thans bij onze vader, in het land Kanaän. 42:33 Toen zeide die man, de heer van dat land, tot ons: Hieraan zal ik weten, dat gij eerlijke lieden zijt: één broeder van u zult gij bij mij laten; neemt dan koren voor de honger uwer gezinnen en gaat heen; 42:34 en brengt uw jongste broeder tot mij, opdat ik weet, dat gij geen verspieders zijt, maar eerlijke lieden; dan zal ik uw broeder aan u teruggeven, en gij moogt vrij in het land rondtrekken. 42:35 Toen zij hun zakken ledigden - daar lag ieders geldbuidel in zijn zak; en toen zij en hun vader hun geldbuidels zagen, werden zij bevreesd. 42:36 En hun vader Jakob zeide tot hen: Gij berooft mij van kinderen; Jozef is niet meer, en Simeon is er niet meer, en Benjamin wilt gij meenemen; dit alles is tegen mij. 42:37 Toen zeide Ruben tot zijn vader: Gij moogt mijn twee zonen doden, indien ik hem niet tot u breng; geef hem onder mijn hoede en ik zal hem tot u terugbrengen. 42:38 Maar hij zeide: Mijn zoon gaat niet met u mee, want zijn broeder is dood en hij is alleen overgebleven; overkomt hem een ongeluk op de weg die gij gaan zult, dan zult gij mijn grijze haar met verdriet in het dodenrijk doen nederdalen. 43:1 Maar de hongersnood was zwaar in het land. 43:2 En toen zij het uit Egypte meegebrachte koren verbruikt hadden, zeide hun vader tot hen: Gaat ons weer een weinig voedsel kopen. 43:3 Toen zeide Juda tot hem: Die man heeft ons uitdrukkelijk verzekerd: gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij uw broeder bij u is. 43:4 Wilt gij onze broeder met ons laten gaan, dan zullen wij heentrekken en voedsel voor u kopen. 43:5 Doch indien gij hem niet wilt laten gaan, dan zullen wij niet heentrekken, want die man heeft tot ons gezegd: gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij uw broeder bij u is. 43:6 Toen zeide Israël: Waarom hebt gij mij kwaad aangedaan door die man mee te delen, dat gij nog een broeder hebt? 43:7 Daarop zeiden zij: Die man heeft ons nauwkeurig ondervraagd over onszelf en onze maagschap: leeft uw vader nog? Hebt gij nog een broeder? En wij hebben het hem naar waarheid meegedeeld. Konden wij soms weten, dat hij zou zeggen: brengt uw broeder mee? 43:8 En Juda zeide tot zijn vader Israël: Laat de jongen toch met mij meegaan; dan zullen wij ons gereed maken en op reis gaan, opdat wij in het leven mogen blijven en niet sterven, zowel wij als gij en onze kinderen. 43:9 Ik blijf borg voor hem; van mijn hand moogt gij hem eisen; indien ik hem niet tot u breng en vóór u stel, dan moge ik te allen tijde tegenover u als een schuldige staan. 43:10 Hadden wij niet getalmd, dan zouden wij zeker al tweemaal terug zijn. 43:11 Toen zeide hun vader Israël tot hen: Indien het zo gesteld is, doet dan dit: neemt van het fijnste des lands in uw zakken en brengt die man een geschenk: een weinig balsem en een weinig honig, gom en hars, terpentijnnoten en amandelen. 43:12 En neemt dubbel geld mee; ook het geld, dat boven in uw zakken gelegd was, moet gij terugbrengen; misschien was het een vergissing. 43:13 En neemt uw broeder mee, maakt u reisvaardig en keert terug tot die man. 43:14 En God, de Almachtige, geve u barmhartigheid voor het aangezicht van die man, opdat hij uw andere broeder late gaan, alsook Benjamin. En wat mij aangaat, als ik van kinderen beroofd moet worden, dan worde ik beroofd. 43:15 Toen namen de mannen dat geschenk en zij namen dubbel geld mee, benevens Benjamin; zij maakten zich reisvaardig, trokken naar Egypte en stonden voor het aangezicht van Jozef. 43:16 Toen Jozef Benjamin bij hen zag, zeide hij tot zijn huisbestuurder: Breng deze mannen in huis en slacht slachtvee en bereid het, want hedenmiddag zullen deze mannen met mij eten. 43:17 En de man deed zoals Jozef gezegd had, en bracht hen in Jozefs huis. 43:18 De mannen werden bevreesd, toen zij naar Jozefs huis gebracht werden, en zeiden: Wij worden hier gebracht vanwege het geld dat de eerste maal in onze zakken is teruggekomen, om ons te overrompelen en te overvallen, en om ons tot slaven te maken en onze ezels weg te nemen. 43:19 En zij traden toe op de man die Jozefs huisbestuurder was, en spraken tot hem aan de ingang van het huis, 43:20 en zeiden: Met uw verlof, mijn heer, wij zijn reeds een vorige maal gekomen om voedsel te kopen; 43:21 en toen wij in het nachtverblijf kwamen, en onze zakken openden - daar lag ieders geld boven in zijn zak, ons geld naar zijn volle gewicht. Maar wij hebben het mee teruggebracht, 43:22 en ander geld hebben wij meegenomen om voedsel te kopen; wij weten niet, wie ons geld in onze zakken gelegd heeft. 43:23 Doch hij zeide: Weest gerust, vreest niet; de God van u en van uw vader heeft u heimelijk een schat in uw zakken gegeven; uw geld heb ik ontvangen. Vervolgens bracht hij Simeon bij hen terug. 43:24 Toen die man hen in Jozefs huis gebracht had, gaf hij water om hun voeten te wassen, en hij gaf voeder aan hun ezels. 43:25 Daarop legden zij het geschenk gereed tegen het ogenblik, waarop Jozef in de middag zou komen, want zij hadden gehoord, dat zij daar een maaltijd zouden gebruiken. 43:26 Toen Jozef het huis binnengekomen was, brachten zij het geschenk dat zij bij zich hadden, bij hem binnen en zij bogen zich voor hem ter aarde. 43:27 Daarop vroeg hij hen naar hun welstand en zeide: is het wèl met uw oude vader, over wie gij gesproken hebt? Leeft hij nog? 43:28 En zij zeiden: Het is wèl met uw knecht, onze vader; hij leeft nog. Daarop knielden zij en bogen zich neer. 43:29 Toen hij zijn ogen opsloeg, zag hij zijn broeder Benjamin, de zoon zijner moeder, en zeide: Is dit uw jongste broeder, over wie gij tot mij gesproken hebt? En hij zeide: God zij u genadig, mijn zoon. 43:30 Toen haastte Jozef zich weg, want zijn hart ging in ontroering uit naar zijn broeder, en hij zocht gelegenheid om te wenen; hij trad een kamer binnen en weende daar. 43:31 Daarna wies hij zijn gelaat en trad naar buiten, bedwong zichzelf en zeide: Dient het maal op. 43:32 Toen dienden zij het op voor hem afzonderlijk en voor hen afzonderlijk en voor de Egyptenaren die met hem aten, afzonderlijk; de Egyptenaren toch mogen geen maaltijd gebruiken met de Hebreeën, want dat is voor de Egyptenaren een gruwel. 43:33 En zij zaten voor zijn aangezicht, de eerstgeborene naar zijn eerstgeboorte en de jongste naar zijn jeugd, zodat de mannen elkander verbaasd aanzagen. 43:34 En men bracht hun van de gerechten die vóór hem stonden, en het gerecht voor Benjamin was vijfmaal zo groot als het gerecht van ieder hunner. Zo dronken zij en werden dronken met hem. 44:1 En hij beval zijn huisbestuurder: Vul de zakken der mannen met koren, zoveel zij kunnen vervoeren, en leg ieders geld boven in zijn zak. 44:2 En mijn beker, de zilveren beker, moet gij boven in de zak van de jongste leggen met het geld voor zijn koren. En hij deed naar het woord, dat Jozef gesproken had. 44:3 Toen de morgen aanlichtte, liet men de mannen weggaan, met hun ezels. 44:4 Nauwelijks waren zij de stad uitgegaan, nog niet ver weg, of Jozef zeide tot zijn huisbestuurder: Maak u op, jaag die mannen achterna, en als gij hen ingehaald hebt, zeg dan tot hen: Waarom hebt gij goed met kwaad vergolden? (Waarom hebt gij de zilveren beker gestolen?) 44:5 Is deze het niet, waaruit mijn heer drinkt en waarmede hij de toekomst pleegt te voorspellen? Gij hebt slecht gehandeld met dit te doen. 44:6 Toen hij hen ingehaald had, sprak hij deze woorden tot hen. 44:7 En zij zeiden tot hem: Waarom spreekt mijn heer zulke woorden? Verre zij het van uw knechten zo iets te doen. 44:8 Zie, het geld dat wij boven in onze zakken vonden, hebben wij uit het land Kanaän tot u teruggebracht, en hoe zouden wij dan uit het huis van uw heer zilver of goud stelen? 44:9 Degene van uw knechten, bij wie (de beker) gevonden wordt, moge sterven, en bovendien zullen wij mijn heer tot slaven zijn. 44:10 Daarop zeide hij: Welaan, het zij zoals gij gezegd hebt; degene, bij wie hij gevonden wordt, die zal mij tot slaaf zijn, maar gij zult vrij uitgaan. 44:11 Toen haastte ieder van hen zich zijn zak af te laden op de grond, en ieder opende zijn zak. 44:12 En hij stelde een onderzoek in; hij begon bij de oudste en eindigde bij de jongste; en de beker werd gevonden in Benjamins zak. 44:13 Toen scheurden zij hun klederen, en ieder van hen belaadde zijn ezel en zij keerden terug naar de stad. 44:14 Zo kwamen Juda en zijn broeders in het huis van Jozef, waar hij nog was, en zij wierpen zich voor hem ter aarde. 44:15 En Jozef zeide tot hen: Wat is dat voor daad, die gij bedreven hebt? Wist gij niet, dat een man als ik dat ongetwijfeld ontdekken moest? 44:16 Daarop zeide Juda: Wat zullen wij tot mijn heer zeggen, wat zullen wij spreken, en waarmee zullen wij ons rechtvaardigen? God heeft de schuld uwer knechten aan het licht gebracht. Zie, wij zijn slaven voor mijn heer, wij evenals degene, bij wie de beker gevonden is. 44:17 Maar hij zeide: Het zij verre van mij dat te doen; de man, bij wie de beker gevonden is, die zal mij tot slaaf zijn, maar gij, trekt in vrede naar uw vader. 44:18 Toen naderde Juda tot hem en zeide: Met uw verlof, mijn heer, uw knecht moge toch een enkel woord ten aanhoren van mijn heer spreken en uw toorn ontbrande niet tegen uw knecht, want gij zijt als Farao. 44:19 Mijn heer heeft zijn knechten gevraagd: Hebt gij nog een vader of een broeder? 44:20 En wij zeiden tot mijn heer: Wij hebben een oude vader en daar is nog een jonge zoon zijns ouderdoms; maar zijn broeder is dood; hij is de enig overgeblevene van zijn moeder, en zijn vader heeft hem zeer lief. 44:21 Toen zeidet gij tot uw knechten: Brengt hem tot mij, opdat ik mijn ogen op hem sla. 44:22 Maar wij zeiden tot mijn heer: De jongen kan zijn vader niet verlaten, want verlaat hij zijn vader, dan zal deze sterven. 44:23 Daarop zeidet gij tot uw knechten: Indien uw jongste broeder niet met u meekomt, zult gij mijn aangezicht niet meer zien. 44:24 Nadat wij naar uw knecht, mijn vader, waren teruggereisd, deelden wij hem de woorden van mijn heer mee. 44:25 Toen nu onze vader zeide: Gaat ons weer een weinig voedsel kopen, 44:26 zeiden wij: Wij kunnen niet heentrekken; als onze jongste broeder bij ons is, dan zullen wij heentrekken; want wij zullen het aangezicht van die man niet mogen zien, wanneer onze jongste broeder niet bij ons is. 44:27 Daarop zeide uw knecht, mijn vader, tot ons: Gij weet, dat mijn vrouw mij twee zonen heeft gebaard; 44:28 de éne is van mij weggegaan, en ik heb moeten zeggen: voorzeker is hij verscheurd, en ik heb hem tot nu toe niet weergezien. 44:29 En neemt gij ook deze van mij weg, en overkomt hem een ongeluk, dan zult gij mijn grijze haar met verdriet in het dodenrijk doen neerdalen. 44:30 En nu, wanneer ik bij uw knecht, mijn vader, kom, en de jongen is niet bij ons, aan wiens ziel zijn eigen ziel nauw verbonden is, 44:31 dan zal het gebeuren, als hij ziet, dat de jongen er niet is, dat hij sterven zal, en uw knechten zullen het grijze haar van uw knecht, onze vader, met verdriet in het dodenrijk doen neerdalen. 44:32 Maar uw knecht is borg geworden voor de jongen bij mijn vader met deze woorden: indien ik hem niet tot u breng, dan moge ik te allen tijde tegenover mijn vader schuldig staan. 44:33 Nu dan, laat toch uw knecht in de plaats van de jongen als slaaf voor mijn heer achterblijven, en de jongen trekke met zijn broeders mee. 44:34 Want hoe zal ik naar mijn vader heentrekken, wanneer de jongen niet bij mij is? Ik zou het verdriet niet kunnen aanzien, dat mijn vader zou treffen. 45:1 Toen kon Jozef zich niet langer bedwingen voor allen die bij hem stonden, en hij riep: Laat allen van mij weggaan. En daar stond niemand bij hem, toen Jozef zich aan zijn broeders bekend maakte. 45:2 Daarop brak hij uit in luid geween, zodat de Egyptenaren en Farao's huis het hoorden. 45:3 En Jozef zeide tot zijn broeders: Ik ben Jozef; leeft mijn vader nog? Doch zijn broeders konden hem niet antwoorden, want zij deinsden van schrik voor hem terug. 45:4 Toen zeide Jozef tot zijn broeders: Komt toch naderbij. Daarop naderden zij. En hij zeide: Ik ben uw broeder Jozef, die gij naar Egypte verkocht hebt. 45:5 Maar weest nu niet verdrietig en ziet er niet zo ontsteld uit, omdat gij mij hierheen verkocht hebt, want om u in het leven te behouden heeft God mij voor u uit gezonden. 45:6 Want reeds twee jaren is er hongersnood geweest in dit land en er komen nog vijf jaren, waarin niet geploegd of geoogst zal worden. 45:7 Daarom heeft God mij voor u uit gezonden om u een voortbestaan te verzekeren op aarde, en om voor u een groot aantal geredden in het leven te behouden. 45:8 Dus zijt gij het niet, die mij hierheen gezonden hebt, maar God; Hij heeft mij gesteld tot Farao's vader en tot heer over geheel zijn huis en tot heerser in het gehele land Egypte. 45:9 Trekt haastig naar mijn vader en zegt tot hem: Zo zegt uw zoon Jozef: God heeft mij gesteld tot heer over geheel Egypte, kom tot mij, draal niet. 45:10 Gij zult in het land Gosen wonen en gij zult dicht bij mij zijn, gij en uw kinderen en uw kindskinderen, uw kleinvee en uw runderen en al wat gij hebt. 45:11 En ik zal daar voor u zorgen - want er zal nog vijf jaar hongersnood zijn - opdat gij niet verarmt, gij, noch uw huis, noch iemand van de uwen. 45:12 En zie, uw eigen ogen en die van mijn broeder Benjamin zien, dat het mijn mond is, die tot u spreekt. 45:13 Vertelt dan aan mijn vader al de heerlijkheid die ik in Egypte bezit, en alles wat gij gezien hebt, en brengt mijn vader haastig hierheen. 45:14 Toen viel hij zijn broeder Benjamin om de hals en weende, en Benjamin weende aan zijn hals. 45:15 En hij kuste al zijn broeders hartelijk en weende, hen omhelzende. Daarna eerst spraken zijn broeders met hem. 45:16 Toen het gerucht in Farao's huis vernomen werd, dat Jozefs broeders waren gekomen, was dit Farao en zijn dienaren aangenaam. 45:17 En Farao zeide tot Jozef: Zeg tot uw broeders: doet dit: belaadt uw dieren en trekt heen naar het land Kanaän, 45:18 en haalt uw vader en uw gezinnen en komt tot mij, dan zal ik u het beste van het land Egypte geven, zodat gij het vette des lands eten zult. 45:19 Voorts hebt gij de opdracht hun te gelasten: Neemt u uit het land Egypte wagens voor uw kinderen en voor uw vrouwen, brengt uw vader mee en komt (herwaarts). 45:20 Gij moet het niet jammer vinden van uw huisraad, want het beste van het gehele land Egypte zal voor u zijn. 45:21 Toen deden de zonen van Israël aldus; en Jozef gaf hun wagens volgens Farao's bevel; ook gaf hij hun teerkost voor de reis. 45:22 Aan hen allen, man voor man, gaf hij een stel kostbare klederen en aan Benjamin gaf hij drie honderd zilverstukken en vijf stel kostbare klederen. 45:23 Daarbij zond hij zijn vader tien ezels, beladen met het beste van Egypte, en tien ezelinnen, beladen met koren en brood en voedsel, voor zijn vader op de reis. 45:24 Hierop deed hij zijn broeders uitgeleide, en zij gingen heen, en hij zeide tot hen: Maakt geen twist onderweg. 45:25 Zij dan trokken weg uit Egypte en kwamen in het land Kanaän bij hun vader Jakob. 45:26 Toen zij hem vertelden: Jozef leeft nog en hij is zelfs heerser over het gehele land Egypte, bleef zijn hart er koud onder, want hij kon het niet geloven. 45:27 Maar toen zij hem al de woorden overbrachten, die Jozef tot hen gesproken had, en toen hij de wagens zag, die Jozef gezonden had om hem te vervoeren, leefde de geest van hun vader Jakob op. 45:28 En Israël zeide: Het is genoeg, mijn zoon Jozef leeft nog; ik wil gaan en hem zien, eer ik sterf. 46:1 En Israël brak op met alles wat hij had en kwam te Berseba en bracht de God van zijn vader Isaak slachtoffers. 46:2 En God sprak tot Israël in nachtgezichten, en Hij zeide: Jakob, Jakob. En hij zeide: Hier ben ik. 46:3 Toen zeide Hij: Ik ben God, de God van uw vader, vrees niet naar Egypte te trekken, want Ik zal u daar tot een groot volk maken. 46:4 Ik zal zelf met u naar Egypte trekken en Ik zal u ook zeker weer terugvoeren en Jozef zal u de ogen toedrukken. 46:5 Toen ging Jakob uit Berseba op weg, en de zonen van Israël vervoerden hun vader Jakob, benevens hun kinderen en hun vrouwen, op de wagens die Farao gezonden had om hem te vervoeren. 46:6 Zij namen ook mee hun vee en hun have, die zij in het land Kanaän verworven hadden, en zij kwamen in Egypte, Jakob en al zijn kroost met hem. 46:7 Zijn zonen en kleinzonen, zijn dochters en kleindochters en zijn gehele kroost bracht hij met zich naar Egypte. 46:8 Dit nu zijn de namen van de zonen van Israël, die in Egypte kwamen, van Jakob en zijn zonen. De eerstgeborene van Jakob was Ruben. 46:9 De zonen van Ruben waren Chanok, Pallu, Chesron en Karmi. 46:10 De zonen van Simeon waren Jemuël, Jamin, Ohad, Jakin, Sochar en Saul, de zoon van een Kanaänitische. 46:11 De zonen van Levi waren Gerson, Kehat en Merari. 46:12 De zonen van Juda waren Er, Onan, Sela, Peres en Zerach; doch Er en Onan waren in het land Kanaän gestorven; en de zonen van Peres waren Chesron en Chamul. 46:13 De zonen van Issakar waren Tola, Puwwa, Job en Simron. 46:14 De zonen van Zebulon waren Sered, Elon en Jachleël. 46:15 Dit waren de zonen van Lea, die zij aan Jakob gebaard heeft in Paddan-Aram, benevens zijn dochter Dina. Het gehele zielental van zijn zonen en dochters was drieëndertig. 46:16 De zonen van Gad waren Sifjon, Chaggi, Suni, Esbon, Eri, Arodi en Areli. 46:17 De zonen van Aser waren Jimna, Jiswa, Jiswi en Beria, benevens hun zuster Serach, en de zonen van Beria waren Cheber en Malkiël. 46:18 Dit waren de zonen van Zilpa, die Laban aan zijn dochter Lea gegeven had, en zij baarde dezen aan Jakob - zestien zielen. 46:19 De zonen van Rachel, de vrouw van Jakob, waren Jozef en Benjamin. 46:20 En aan Jozef werden in het land Egypte Manasse en Efraïm geboren, die Asnat, de dochter van Potifera, de priester van On, hem baarde. 46:21 De zonen van Benjamin waren Bela, Beker, Asbel, Gera, Naäman, Echi, Ros, Muppim, Chuppim en Ard. 46:22 Dit waren de zonen van Rachel, die aan Jakob geboren werden, het gehele zielental veertien. 46:23 De zoon van Dan was Chusim. 46:24 De zonen van Naftali waren Jachseël, Guni, Jeser en Sillem. 46:25 Dit waren de zonen van Bilha, die Laban aan zijn dochter Rachel gegeven had, en zij baarde dezen aan Jakob, het gehele zielental zeven. 46:26 Alle personen die met Jakob naar Egypte kwamen, zijn afstammelingen, behalve de vrouwen der zonen van Jakob, het gehele zielental was zesenzestig. 46:27 En de zonen van Jozef, die hem in Egypte geboren waren, waren twee in getal. Het gehele getal der zielen van het huis van Jakob, die naar Egypte kwamen, was zeventig. 46:28 Hij dan zond Juda voor zich uit naar Jozef, opdat deze hem in Gosen zou ontmoeten. En zij kwamen in het land Gosen aan. 46:29 En Jozef spande zijn wagen aan en trok naar Gosen, zijn vader Israël tegemoet. Toen hij hem ontmoette, viel hij hem om de hals en weende geruime tijd aan zijn hals. 46:30 Toen zeide Israël tot Jozef: Nu kan ik sterven, nadat ik uw aangezicht gezien heb, omdat gij nog leeft. 46:31 En Jozef zeide tot zijn broeders en tot het huis zijns vaders: Ik zal heengaan, het Farao meedelen en hem zeggen: mijn broeders en het huis mijns vaders, die in het land Kanaän waren, zijn tot mij gekomen; 46:32 die mannen zijn schaapherders, want zij zijn veehouders en hebben hun kleinvee, hun runderen en alles wat zij bezitten, meegebracht. 46:33 En wanneer Farao u roept en zegt: wat is uw bedrijf? 46:34 zegt dan: uw knechten zijn veehouders geweest van onze jeugd aan tot heden, zowel wij als onze vaderen - opdat gij in het land Gosen moogt wonen, want al wat schaapherder is, is voor de Egyptenaren een gruwel. 47:1 Toen kwam Jozef bij Farao, deelde het hem mee, en zeide: Mijn vader en mijn broeders zijn met hun kleinvee, hun runderen en al wat zij bezitten, gekomen uit het land Kanaän, en zij zijn in het land Gosen. 47:2 Nu had hij vijf mannen uit zijn broeders meegenomen, en hij stelde die aan Farao voor. 47:3 En Farao zeide tot zijn broeders: Wat is uw bedrijf? Daarop zeiden zij tot Farao: Uw knechten zijn schaapherders, wij evenals onze vaderen. 47:4 Ook zeiden zij tot Farao: Wij zijn gekomen om als vreemdelingen in dit land te vertoeven, want er is geen weide meer voor de kudde, die uw knechten hebben, omdat de hongersnood zwaar is in het land Kanaän; nu dan, sta uw knechten toe in het land Gosen te wonen. 47:5 Toen zeide Farao tot Jozef: Uw vader en uw broeders zijn tot u gekomen; 47:6 het land Egypte ligt voor u open. Wijs uw vader en uw broeders in het beste deel van het land woonplaatsen aan, laten zij in het land Gosen wonen; indien gij weet, dat onder hen flinke mannen zijn, stel die dan tot opzichters over mijn kudde aan. 47:7 Ook bracht Jozef zijn vader Jakob en stelde hem aan Farao voor. En Jakob zegende Farao. 47:8 Toen zeide Farao tot Jakob: Hoe groot is het getal van uw levensjaren? 47:9 En Jakob zeide tot Farao: Het getal der jaren mijner vreemdelingschap is honderd en dertig; weinig in getal en kwaad zijn al mijn levensjaren geweest, en zij hebben niet bereikt het getal der levensjaren van mijn vaderen in de dagen hunner vreemdelingschap. 47:10 Toen zegende Jakob Farao en ging van Farao heen. 47:11 Jozef nu wees zijn vader en zijn broeders woonplaatsen aan en gaf hun grondbezit in het land Egypte, in het beste deel van het land, in het land Rameses, zoals Farao geboden had. 47:12 En Jozef onderhield zijn vader, zijn broeders en het gehele huis zijns vaders met brood, naar het getal der kinderen. 47:13 Er was nu in het gehele land geen brood, want de hongersnood was zeer zwaar, en het land Egypte en het land Kanaän raakten uitgeput tengevolge van de honger. 47:14 En Jozef zamelde al het geld in, dat zich in het land Egypte en in het land Kanaän bevond, voor het koren dat men kwam kopen, en Jozef bracht het geld in Farao's huis. 47:15 Toen het geld uit het land Egypte en uit het land Kanaän op was, kwamen alle Egyptenaren tot Jozef en zeiden: Geef ons brood! Waarom toch zouden wij voor uw ogen sterven? Want er is geen geld meer. 47:16 En Jozef zeide: Geeft uw vee, dan zal ik u (brood) geven in ruil voor uw vee, indien er geen geld meer is. 47:17 Toen brachten zij hun vee tot Jozef, en Jozef gaf hun brood in ruil voor de paarden, het kleinvee, het rundvee en de ezels, en hij voorzag hen in dat jaar van brood in ruil voor al hun vee. 47:18 Toen dat jaar ten einde was, kwamen zij tot hem in het tweede jaar en zeiden tot hem: Wij zullen het voor mijn heer niet verhelen dat, nu het geld op is en onze veestapel aan mijn heer is gekomen, er voor mijn heer niet anders overblijft dan ons lichaam en onze grond. 47:19 Waarom zouden wij voor uw ogen sterven, en zou onze grond verkommeren? Koop ons en onze grond in ruil voor brood; en wij en onze grond zullen Farao dienstbaar zijn. Geef ons dan zaad, opdat wij leven en niet sterven, en opdat de grond niet woest worde. 47:20 Toen kocht Jozef al de grond der Egyptenaren voor Farao, want de Egyptenaren verkochten ieder zijn akker, omdat de honger hun te sterk werd. Zo kwam het land aan Farao. 47:21 En wat het volk aangaat, dat maakte hij dienstbaar van het ene einde van het gebied van Egypte tot het andere einde. 47:22 Alleen de grond der priesters kocht hij niet, want de priesters hadden vaste inkomsten van Farao, en zij leefden van hun vaste inkomsten, die Farao hun gegeven had, daarom verkochten zij hun grond niet. 47:23 En Jozef zeide tot het volk: Zie, ik heb heden u en uw grond voor Farao gekocht; zie, hier is zaad voor u, opdat gij de grond kunt bezaaien. 47:24 Maar van de opbrengst zult gij een vijfde deel aan Farao geven, en vier delen zullen voor u zijn tot zaad voor de akker en tot voedsel voor u en voor hen die in uw huizen zijn, en tot spijze voor uw kinderen. 47:25 Toen zeiden zij: Gij hebt ons in het leven behouden; mogen wij de genegenheid van mijn heer winnen, dan zullen wij Farao dienstbaar zijn. 47:26 En Jozef maakte het tot een inzetting tot op de huidige dag met betrekking tot het grondbezit in Egypte, dat Farao daarvan een vijfde deel zou hebben; alleen de grond der priesters kwam niet aan Farao. 47:27 Israël dan woonde in het land Egypte, in het land Gosen, en zij werden daar ingezetenen. Zij waren vruchtbaar en vermenigvuldigden zich zeer. 47:28 En Jakob leefde in het land Egypte nog zeventien jaar, en de dagen van Jakob, de jaren zijns levens, waren honderd zevenenveertig jaar. 47:29 Toen de tijd naderde, dat Israël sterven zou, riep hij zijn zoon Jozef en zeide tot hem: Indien gij mij genegenheid toedraagt, leg dan uw hand onder mijn heup, (en zweer) dat gij mij liefde en trouw zult bewijzen: begraaf mij niet in Egypte. 47:30 Want ik wil bij mijn vaderen liggen, vervoer mij daarom uit Egypte en begraaf mij in hun graf. En hij zeide: Ik zal doen naar uw woord. 47:31 Daarop zeide hij: Zweer het mij dan. En hij zwoer het hem. En Israël boog zich aanbiddend neder aan het hoofdeinde van het bed. 48:1 Hierna gebeurde het, dat men tot Jozef zeide: Zie, uw vader is ziek. Daarop nam hij zijn beide zonen met zich, Manasse en Efraïm. 48:2 Toen men aan Jakob meegedeeld had: Zie, uw zoon Jozef komt tot u, verzamelde Israël al zijn krachten en ging op het bed zitten. 48:3 En Jakob zeide tot Jozef: God, de Almachtige, is mij verschenen te Luz in het land Kanaän en heeft mij gezegend 48:4 en tot mij gezegd: zie, Ik zal u vruchtbaar maken, u vermenigvuldigen en u maken tot een menigte van volken; Ik zal dit land aan uw nageslacht geven tot een altoosdurende bezitting. 48:5 En nu, uw beide zonen, die u in het land Egypte geboren zijn, voordat ik tot u naar Egypte gekomen was, zij zijn de mijne; Efraïm en Manasse zullen mij als Ruben en Simeon zijn. 48:6 Maar uw nakomelingen, die gij na hen verwekt hebt, zullen de uwe zijn; naar de naam hunner broeders zullen zij genoemd worden in hun erfdeel. 48:7 Wat mij aangaat, toen ik uit Paddan kwam, is Rachel mij door de dood ontvallen in het land Kanaän op de reis, toen wij nog maar een eindweegs van Efrat verwijderd waren, en heb ik haar daar begraven aan de weg naar Efrat, dat is Betlehem. 48:8 Toen Israël de zonen van Jozef zag, zeide hij: Wie zijn dit? 48:9 En Jozef zeide tot zijn vader: Dat zijn mijn zonen, die God mij hier gegeven heeft. Daarop zeide hij: Breng hen toch tot mij, opdat ik hen zegene. 48:10 Israëls ogen nu waren dof geworden van ouderdom, hij kon niet zien. En (Jozef) bracht hen dichter bij hem; en hij kuste en omhelsde hen. 48:11 Daarna zeide Israël tot Jozef: Ik had niet kunnen vermoeden, dat ik uw aangezicht zou zien, en zie, God heeft mij zelfs uw nageslacht doen zien. 48:12 Toen deed Jozef hen van zijn knieën weggaan, en boog zich neer met zijn aangezicht ter aarde. 48:13 En Jozef nam hen beiden, met zijn rechterhand Efraïm aan Israëls linkerhand, en met zijn linkerhand Manasse aan Israëls rechterhand, en hij bracht hen dichter bij hem. 48:14 Toen strekte Israël zijn rechterhand uit en legde die op het hoofd van Efraïm, hoewel hij de jongste was, en zijn linkerhand op het hoofd van Manasse; hij legde zijn handen kruiselings, ofschoon Manasse de eerstgeborene was. 48:15 En hij zegende Jozef en zeide: God, voor wiens aangezicht mijn vaderen Abraham en Isaak gewandeld hebben; God, die mij als herder geleid heeft, mijn leven lang tot op deze dag; 48:16 de Engel, die mij verlost heeft uit alle nood, zegene deze jongelingen, zodat in hen mijn naam en die van mijn vaderen Abraham en Isaak voortleven en zij in menigte mogen toenemen in het land. 48:17 Toen Jozef zag, dat zijn vader zijn rechterhand op Efraïms hoofd gelegd had, was dat verkeerd in zijn ogen, en hij greep de hand van zijn vader om die van Efraïms hoofd te verleggen naar het hoofd van Manasse. 48:18 En Jozef zeide tot zijn vader: Zó niet, mijn vader, want deze is de eerstgeborene, leg uw rechterhand op zíjn hoofd. 48:19 Maar zijn vader weigerde het en zeide: Ik weet het, mijn zoon, ik weet het; ook hij zal tot een volk worden en ook hij zal groot worden; nochtans zal zijn jongere broeder groter zijn dan hij, en diens nageslacht zal een volheid van volken worden. 48:20 En hij zegende hen te dien dage en zeide: Met u zal Israël zegen toewensen door te zeggen: God make u als Efraïm en als Manasse. En hij plaatste Efraïm vóór Manasse. 48:21 En Israël zeide tot Jozef: Zie, ik ga sterven, maar God zal met u zijn en u terugbrengen naar het land uwer vaderen. 48:22 En ik geef u, boven uw broeders, een bergrug, die ik met mijn zwaard en mijn boog aan de Amorieten heb ontrukt. 49:1 En Jakob ontbood zijn zonen en zeide: Komt bijeen, opdat ik u bekend make, wat u in toekomende dagen wedervaren zal. 49:2 Verzamelt u en luistert, gij zonen van Jakob, luistert naar Israël, uw vader. 49:3 Ruben, mijn eerstgeborene zijt gij, mijn sterkte en de eersteling mijner kracht, de voornaamste in hoogheid, de voornaamste in vermogen. 49:4 Gij, die opbruist als water, gij zult de voornaamste niet zijn, omdat gij uws vaders bed beklommen hebt; toen hebt gij het ontwijd. Hij heeft mijn legerstede beklommen. 49:5 Simeon en Levi zijn broeders; hun gereedschappen zijn werktuigen van geweld. 49:6 Mijn ziel hebbe geen deel aan hun beraadslaging, mijn geest sluite zich niet aan bij hun vergadering, want in hun toorn hebben zij mannen gedood en in hun moedwil hebben zij runderen de pezen doorgesneden. 49:7 Vervloekt zij hun toorn, want die is hevig, en hun grimmigheid, want die is hard. Ik zal hen verdelen onder Jakob en verstrooien onder Israël. 49:8 Juda, ù zullen uw broeders loven, uw hand zal zijn op de nek uwer vijanden, voor u zullen uws vaders zonen zich neerbuigen. 49:9 Een leeuwewelp is Juda; na de roof zijt gij omhoog geklommen, mijn zoon; hij kromt zich, legt zich neder als een leeuw of als een leeuwin; wie durft hem opjagen? 49:10 De scepter zal van Juda niet wijken, noch de heersersstaf tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en hem zullen de volken gehoorzaam zijn. 49:11 Hij zal zijn ezel aan de wijnstok binden en het jong zijner ezelin aan de wingerd; hij zal zijn kleed in wijn wassen en in druivebloed zijn gewaad. 49:12 Hij zal donkerder van ogen zijn dan wijn en witter van tanden dan melk. 49:13 Zebulon zal wonen aan het strand der wijde zee, ja, hij zal wonen aan het strand bij de schepen, en zijn zijde zal naar Sidon gekeerd zijn. 49:14 Issakar is een bonkige ezel, die tussen de stallingen ligt; 49:15 als hij ziet, dat de rust goed is, en dat het land liefelijk is, buigt hij zijn schouder om te torsen en leent zich tot slaafse herendienst. 49:16 Dan zal zijn volk richten als een der stammen Israëls. 49:17 Moge Dan een slang op de weg zijn, een hoornslang op het pad, die in de hielen van het paard bijt, zodat zijn berijder achterover valt. 49:18 Op uw heil wacht ik, o Here. 49:19 Gad, een bende zal hem belagen, maar hij zal hun hielen belagen. 49:20 Aser, zijn spijze zal vet zijn, en hij zal koninklijke lekkernijen leveren. 49:21 Naftali is een losgelaten hinde; hij laat schone woorden horen. 49:22 Een jonge vruchtboom is Jozef, een jonge vruchtboom aan een bron; zijn takken stijgen boven de muur uit; 49:23 de boogschutters hebben hem getergd, beschoten en vijandig bejegend, 49:24 maar zijn boog bleef stevig en zijn sterke handen bleven lenig, door de handen van de Machtige Jakobs, daar de Steenrots Israëls zijn herder is; 49:25 door de God uws vaders, die u zal helpen, en de Almachtige, die u zal zegenen met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen van de watervloed, die beneden ligt, met zegeningen van de borsten en de moederschoot. 49:26 De zegeningen van uw vader gaan de zegeningen van mijn voorvaderen te boven, reikende tot het kostelijkste der eeuwige heuvelen; zij zullen komen op het hoofd van Jozef, op de schedel van de uitverkorene onder zijn broeders. 49:27 Benjamin is een verscheurende wolf; in de morgen verslindt hij zijn prooi en tegen de avond verdeelt hij de buit. 49:28 Dit zijn al de stammen van Israël, twaalf in getal; en dit is wat hun vader over hen gesproken heeft, toen hij hen zegende; ieder zegende hij met een eigen zegen. 49:29 Daarna gaf hij hun bevel en zeide tot hen: Ik word tot mijn voorgeslacht vergaderd, begraaft mij bij mijn vaderen in de spelonk in het veld van de Hethiet Efron, 49:30 in de spelonk in het veld van Makpela, dat tegenover Mamre in het land Kanaän ligt, welk veld Abraham gekocht heeft van de Hethiet Efron tot een eigen grafstede. 49:31 Daar heeft men Abraham en zijn vrouw Sara begraven; daar heeft men Isaak en zijn vrouw Rebekka begraven, en daar heb ik Lea begraven; 49:32 het veld met de spelonk daarin, is gekocht van de Hethieten. 49:33 Toen Jakob geëindigd had zijn zonen bevelen te geven, trok hij zijn voeten terug op het bed en gaf de geest, en hij werd tot zijn voorgeslacht vergaderd. 50:1 Toen wierp Jozef zich op zijns vaders aangezicht en hij beweende hem en kuste hem. 50:2 En Jozef gebood zijn dienaren, de geneesheren, zijn vader te balsemen; en de geneesheren balsemden Israël. 50:3 Dit duurde bij hem veertig dagen, want zo lang duurden de dagen van het balsemen, en de Egyptenaren beweenden hem zeventig dagen. 50:4 En toen de dagen dat men hem beweende, voorbijgegaan waren, sprak Jozef tot het huis van Farao: Indien ik uw genegenheid gewonnen heb, spreekt dan ten aanhoren van Farao: 50:5 mijn vader heeft mij doen zweren: zie, ik sterf; in mijn graf, dat ik mij in het land Kanaän uitgehouwen heb, daar moet gij mij begraven. Nu dan, laat mij toch heentrekken, opdat ik mijn vader begrave, en dan zal ik terugkeren. 50:6 Daarop zeide Farao: Trek heen en begraaf uw vader, zoals hij u heeft doen zweren. 50:7 Toen trok Jozef heen om zijn vader te begraven, en met hem trokken alle dienaren van Farao, de oudsten van zijn huis, en al de oudsten van het land Egypte, 50:8 benevens het gehele huis van Jozef, zijn broeders en het huis zijns vaders; alleen hun kleine kinderen, hun schapen en hun runderen lieten zij in het land Gosen achter. 50:9 Ook trokken met hem zowel wagens als ruiters, zodat de stoet geweldig groot was. 50:10 En toen zij gekomen waren bij de Doornen-dorsvloer aan de overzijde van de Jordaan, hielden zij daar een grote en zeer plechtige rouwklacht, en hij liet over zijn vader zeven dagen rouw bedrijven. 50:11 Toen de inwoners van het land, de Kanaänieten, de rouw op de Doornen-dorsvloer zagen, zeiden zij: Dit is een zware rouw der Egyptenaren; daarom gaf men daaraan de naam Abel-Misraïm, dat aan de overzijde van de Jordaan ligt. 50:12 En zijn zonen deden met hem zoals hij hun geboden had. 50:13 Zijn zonen vervoerden hem naar het land Kanaän, en zij begroeven hem in de spelonk van het veld van Makpela, welk veld, tegenover Mamre gelegen, Abraham tot een eigen grafstede had gekocht van de Hethiet Efron. 50:14 Na zijn vader begraven te hebben, keerde Jozef naar Egypte terug, hij en zijn broeders en allen, die waren meegegaan om zijn vader te begraven. 50:15 Toen Jozefs broeders zagen, dat hun vader gestorven was, zeiden zij: Als Jozef zich nu maar niet op ons gaat wreken en ons ten volle al het kwaad vergeldt, dat wij hem hebben aangedaan. 50:16 Daarom zonden zij Jozef deze boodschap: Uw vader heeft vóór zijn sterven geboden: 50:17 zo moet gij tot Jozef zeggen: och, vergeef toch de overtreding uwer broeders en hun zonde, want zij hebben u kwaad aangedaan. Nu dan, vergeef toch de overtreding der dienaren van de God uws vaders. En Jozef weende, toen men zo tot hem sprak. 50:18 Ook kwamen zijn broeders zelf, wierpen zich voor hem neer en zeiden: Zie, wij zijn u tot slaven. 50:19 Maar Jozef zeide tot hen: Vreest niet, want ben ik in Gods plaats? 50:20 Gij hebt wel kwaad tegen mij gedacht, maar God heeft dat ten goede gedacht, ten einde te doen, zoals heden het geval is: een groot volk in het leven te behouden. 50:21 Vreest dus niet, ik zal u onderhouden en ook uw kinderen. Zo troostte hij hen en sprak tot hun hart. 50:22 En Jozef bleef in Egypte wonen, hij en zijns vaders huis; en Jozef leefde honderd en tien jaar. 50:23 En Jozef zag van Efraïm het derde geslacht; ook de kinderen van Makir, de zoon van Manasse, werden op Jozefs knieën geboren. 50:24 En Jozef zeide tot zijn broeders: Ik ga sterven; God zal zeker naar u omzien en u uit dit land voeren naar het land, dat Hij Abraham, Isaak en Jakob onder ede beloofd heeft. 50:25 En Jozef deed de zonen van Israël zweren: God zal zeker naar u omzien; dan zult gij mijn gebeente van hier meevoeren. 50:26 En Jozef stierf, honderd en tien jaar oud, en men balsemde hem, en hij werd in een kist gelegd, in Egypte.


Paginahulpmiddelen