bijbel:nbg:matteus

Gebruik de toetsencombinatie Ctrl+F om gemakkelijk een vers te vinden, Ctrl+C om dit vers te kopiëren en Ctrl+V om dit vers in de tekstverwerker te plakken.

Matteüs

1:1 Geslachtsregister van Jezus Christus, de zoon van David, de zoon van Abraham. 1:2 Abraham verwekte Isaak, Isaak verwekte Jakob, Jakob verwekte Juda en zijn broeders, 1:3 Juda verwekte Peres en Zerach bij Tamar, Peres verwekte Chesron, Chesron verwekte Aram, 1:4 Aram verwekte Amminadab, Amminadab verwekte Nachson, Nachson verwekte Salmon, 1:5 Salmon verwekte Boaz bij Rachab, Boaz verwekte Obed bij Ruth, Obed verwekte Isaï, 1:6 Isaï verwekte David, de koning. David verwekte Salomo bij de vrouw van Uria, 1:7 Salomo verwekte Rechabeam, Rechabeam verwekte Abia, Abia verwekte Asa, 1:8 Asa verwekte Josafat, Josafat verwekte Joram, Joram verwekte Uzzia, 1:9 Uzzia verwekte Jotam, Jotam verwekte Achaz, Achaz verwekte Hizkia, 1:10 Hizkia verwekte Manasse, Manasse verwekte Amon, Amon verwekte Josia, 1:11 Josia verwekte Jechonja en diens broeders ten tijde van de Babylonische ballingschap. 1:12 Na de Babylonische ballingschap verwekte Jechonja Sealtiël, Sealtiël verwekte Zerubbabel, 1:13 Zerubbabel verwekte Abihud, Abihud verwekte Eljakim, Eljakim verwekte Azor, 1:14 Azor verwekte Sadok, Sadok verwekte Achim, Achim verwekte Eliud, 1:15 Eliud verwekte Eleazar, Eleazar verwekte Mattan, Mattan verwekte Jakob, 1:16 Jakob verwekte Jozef, de man van Maria, uit wie Jezus geboren is, die Christus genoemd wordt. 1:17 Al de geslachten dan van Abraham tot David zijn veertien geslachten en van David tot de Babylonische ballingschap veertien geslachten en van de Babylonische ballingschap tot de Christus veertien geslachten. 1:18 De geboorte van Jezus Christus geschiedde aldus. Terwijl zijn moeder Maria ondertrouwd was met Jozef, bleek zij, voordat zij gingen samenwonen, zwanger te zijn uit de heilige Geest. 1:19 Daar nu Jozef, haar man, rechtschapen was en haar niet in opspraak wilde brengen, was hij van zins in stilte van haar te scheiden. 1:20 Toen die overweging bij hem opkwam, zie, een engel des Heren verscheen hem in de droom en zeide: Jozef, zoon van David, schroom niet Maria, uw vrouw, tot u te nemen, want wat in haar verwekt is, is uit de heilige Geest. 1:21 Zij zal een zoon baren en gij zult Hem de naam Jezus geven. Want Hij is het, die zijn volk zal redden van hun zonden. 1:22 Dit alles is geschied, opdat vervuld zou worden hetgeen de Here door de profeet gesproken heeft, toen hij zeide: 1:23 Zie, de maagd zal zwanger worden en een zoon baren, en men zal Hem de naam Immanuël geven, hetgeen betekent: God met ons. 1:24 Toen Jozef uit zijn slaap ontwaakt was, deed hij, zoals de engel des Heren hem bevolen had en hij nam zijn vrouw tot zich. 1:25 En hij had geen gemeenschap met haar, voordat zij een zoon gebaard had. En hij gaf Hem de naam Jezus. 2:1 Toen nu Jezus geboren was te Betlehem in Judea, in de dagen van koning Herodes, zie, wijzen uit het Oosten kwamen te Jeruzalem, 2:2 en vroegen: Waar is de Koning der Joden, die geboren is? Want wij hebben zijn ster in het Oosten gezien en wij zijn gekomen om Hem hulde te bewijzen. 2:3 Toen koning Herodes hiervan hoorde, ontstelde hij en geheel Jeruzalem met hem. 2:4 En hij liet al de overpriesters en schriftgeleerden van het volk vergaderen en trachtte van hen te vernemen, waar de Christus geboren zou worden. 2:5 Zij zeiden tot hem: Te Betlehem in Judea, want aldus staat geschreven door de profeet: 2:6 En gij, Betlehem, land van Juda, zijt geenszins de minste onder de leiders van Juda, want uit u zal een leidsman voortkomen, die mijn volk Israël weiden zal. 2:7 Toen riep Herodes de wijzen in het geheim en deed bij hen nauwkeurig navraag naar de tijd, dat de ster geschenen had. 2:8 En hij liet hen naar Betlehem gaan, en zeide: Gaat en doet nauwkeurig onderzoek naar dat kind; en zodra gij het vindt, bericht het mij, opdat ook ik hem hulde ga bewijzen. 2:9 Zij hoorden de koning aan en reisden weg; en zie, de ster, die zij hadden gezien in het Oosten, ging hun voor, totdat zij kwam en stond boven de plaats, waar het kind was. 2:10 Toen zij de ster zagen, verheugden zij zich met zeer grote vreugde. 2:11 En zij gingen het huis binnen en zagen het kind met Maria, zijn moeder, en zij vielen neder en bewezen hem hulde. En zij ontsloten hun kostbaarheden en boden hem geschenken aan: goud en wierook en mirre. 2:12 En van Godswege in de droom gewaarschuwd om niet tot Herodes terug te keren, trokken zij langs een andere weg naar hun land terug. 2:13 Toen zij weggetrokken waren, zie, een engel des Heren verschijnt Jozef in de droom en zegt: Sta op, neem het kind en zijn moeder en vlucht naar Egypte, en blijf aldaar, totdat Ik het u zeg; want Herodes zal alles in het werk stellen om het kind om te brengen. 2:14 Hij stond op en hij nam in de nacht het kind en zijn moeder en week uit naar Egypte, 2:15 en daar bleef hij tot de dood van Herodes, opdat vervuld zou worden hetgeen de Here door de profeet gesproken heeft, toen hij zeide: Uit Egypte heb Ik mijn Zoon geroepen. 2:16 Toen Herodes zag, dat hij door de wijzen misleid was, ontstak hij in hevige toorn en zond bevel om in Betlehem en het gehele gebied daarvan al de jongens van twee jaar oud en daar beneden om te brengen, in overeenstemming met de tijd, die hij bij de wijzen had uitgevorst. 2:17 Toen werd vervuld het woord, gesproken door de profeet Jeremia, toen hij zeide: 2:18 Een stem is te Rama gehoord, geween en veel geklaag: Rachel, wenend om haar kinderen, weigert zich te laten troosten, omdat zij niet meer zijn. 2:19 Toen Herodes gestorven was, zie, een engel des Heren verschijnt in de droom aan Jozef in Egypte, 2:20 en zegt: Sta op, neem het kind en zijn moeder en reis naar het land Israël, want zij, die het kind naar het leven stonden, zijn gestorven. 2:21 En hij stond op en hij nam het kind en zijn moeder en kwam in het land Israël. 2:22 Toen hij echter hoorde, dat Archelaüs koning over Judea was in de plaats van zijn vader Herodes, vreesde hij daarheen te gaan. En van Godswege in de droom gewaarschuwd, ging hij naar het gebied van Galilea, 2:23 en, daar gekomen, vestigde hij zich in een stad, genaamd Nazaret, opdat in vervulling zou gaan hetgeen door de profeten gesproken is, dat Hij Nazoreeër zou heten. 3:1 In die dagen trad Johannes de Doper op en hij predikte in de woestijn van Judea, 3:2 en zeide: Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. 3:3 Hij toch is het, van wie door de profeet Jesaja gesproken werd, toen hij zeide: De stem van een, die roept in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden. 3:4 Hij nu, Johannes, droeg een kleed van kameelhaar en een lederen gordel om zijn lendenen; en zijn voedsel bestond uit sprinkhanen en wilde honing. 3:5 Toen liep Jeruzalem en heel Judea en de gehele Jordaanstreek tot hem uit, 3:6 en zij lieten zich in de rivier, de Jordaan, door hem dopen, onder belijdenis van hun zonden. 3:7 Toen hij nu zag, dat vele van de Farizeeën en Sadduceeën tot de doop kwamen, zeide hij tot hen: Adderengebroed, wie heeft u een wenk gegeven om de komende toorn te ontgaan? 3:8 Brengt dan vrucht voort, die aan de bekering beantwoordt; 3:9 en beeldt u niet in, dat gij bij uzelf kunt zeggen: Wij hebben Abraham tot vader, want ik zeg u, dat God bij machte is uit deze stenen Abraham kinderen te verwekken. 3:10 Reeds ligt de bijl aan de wortel der bomen: iedere boom dan, die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. 3:11 Ik doop u met water tot bekering, maar Hij, die na mij komt, is sterker dan ik; ik ben niet waardig Hem zijn schoenen na te dragen; die zal u dopen met de heilige Geest en met vuur. 3:12 De wan is in zijn hand en Hij zal zijn dorsvloer geheel zuiveren en zijn graan in de schuur bijeenbrengen, maar het kaf zal Hij verbranden met onuitblusbaar vuur. 3:13 Toen kwam Jezus uit Galilea naar de Jordaan tot Johannes, om Zich door hem te laten dopen. 3:14 Maar deze trachtte Hem daarvan terug te houden en zeide: Ik heb nodig door U gedoopt te worden en komt Gij tot mij? 3:15 Jezus echter antwoordde en zeide tot hem: Laat Mij thans geworden, want aldus betaamt het ons alle gerechtigheid te vervullen. Toen liet hij Hem geworden. 3:16 Terstond nadat Jezus gedoopt was, steeg Hij op uit het water. En zie, de hemelen openden zich, en hij zag de Geest Gods nederdalen als een duif en op Hem komen. 3:17 En zie, een stem uit de hemelen zeide: Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb. 4:1 Toen werd Jezus door de Geest naar de woestijn geleid om verzocht te worden door de duivel. 4:2 En nadat Hij veertig dagen en veertig nachten gevast had, kreeg Hij ten laatste honger. 4:3 En de verzoeker kwam en zeide tot Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg dan, dat deze stenen broden worden. 4:4 Maar Hij antwoordde en zeide: Er staat geschreven: Niet alleen van brood zal de mens leven, maar van alle woord, dat uit de mond Gods uitgaat. 4:5 Toen nam de duivel Hem mede naar de heilige stad en hij stelde Hem op de rand van het dak des tempels, 4:6 en zeide tot Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt, werp Uzelf dan naar beneden; er staat immers geschreven: Aan zijn engelen zal Hij opdracht geven aangaande u, en op de handen zullen zij u dragen, opdat gij uw voet niet aan een steen stoot. 4:7 Jezus zeide tot hem: Er staat ook geschreven: Gij zult de Here, uw God, niet verzoeken. 4:8 Wederom nam de duivel Hem mede naar een zeer hoge berg en hij toonde Hem al de koninkrijken der wereld en hun heerlijkheid, 4:9 en zeide tot Hem: Dit alles zal ik U geven, indien Gij U nederwerpt en mij aanbidt. 4:10 Toen zeide Jezus tot hem: Ga weg, satan! Er staat immers geschreven: De Here, uw God, zult gij aanbidden en Hem alleen dienen. 4:11 Toen liet de duivel Hem met rust en zie, engelen kwamen en dienden Hem. 4:12 Toen Hij vernam, dat Johannes overgeleverd was, trok Hij Zich terug naar Galilea. 4:13 En Hij verliet Nazaret en ging wonen te Kafarnaüm, aan de zee, in het gebied van Zebulon en Naftali, 4:14 opdat vervuld zou worden het woord, door de profeet Jesaja gesproken, toen hij zeide: 4:15 Het land Zebulon en het land Naftali, aan de zeeweg, over de Jordaan, Galilea der heidenen: 4:16 het volk, dat in duisternis gezeten is, heeft een groot licht gezien, en voor hen, die gezeten zijn in het land en de schaduw des doods, is een licht opgegaan. 4:17 Van toen aan begon Jezus te prediken en te zeggen: Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. 4:18 Toen Hij nu langs de zee van Galilea ging, zag Hij twee broeders, Simon, die Petrus genoemd wordt, en Andreas, diens broeder, een net in zee werpen; want zij waren vissers. 4:19 En Hij zeide tot hen: Komt achter Mij en Ik zal u vissers van mensen maken. 4:20 Zij nu lieten terstond hun netten liggen en volgden Hem. 4:21 En vandaar verder gegaan zijnde, zag Hij nog twee broeders, Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes, zijn broeder, in het schip met hun vader Zebedeüs, terwijl ze bezig waren hun netten in orde te brengen, en Hij riep hen. 4:22 Zij lieten dan terstond het schip en hun vader achter en volgden Hem. 4:23 En Hij trok rond in geheel Galilea en leerde in hun synagogen en verkondigde het evangelie van het Koninkrijk en genas alle ziekte en alle kwaal onder het volk. 4:24 En het gerucht van Hem drong door tot in geheel Syrië; en men bracht tot Hem allen, die ernstig ongesteld waren, gekweld door allerlei ziekten en pijnen, bezetenen en maanzieken en verlamden, en Hij genas hen. 4:25 En Hem volgden vele scharen uit Galilea en Dekapolis en Jeruzalem en Judea en het Overjordaanse. 5:1 Toen Hij nu de scharen zag, ging Hij de berg op en nadat Hij Zich had nedergezet, kwamen zijn discipelen tot Hem. 5:2 En Hij opende zijn mond en leerde hen, zeggende: 5:3 Zalig de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen. 5:4 Zalig die treuren, want zij zullen vertroost worden. 5:5 Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven. 5:6 Zalig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. 5:7 Zalig de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden. 5:8 Zalig de reinen van hart, want zij zullen God zien. 5:9 Zalig de vredestichters, want zij zullen kinderen Gods genoemd worden. 5:10 Zalig de vervolgden om der gerechtigheid wil, want hunner is het Koninkrijk der hemelen. 5:11 Zalig zijt gij, wanneer men u smaadt en vervolgt en liegende allerlei kwaad van u spreekt om Mijnentwil. 5:12 Verblijdt u en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen; want alzo hebben zij de profeten vóór u vervolgd. 5:13 Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout zijn kracht verliest, waarmede zal het gezouten worden? Het deugt nergens meer toe dan om weggeworpen en door de mensen vertreden te worden. 5:14 Gij zijt het licht der wereld. Een stad, die op een berg ligt, kan niet verborgen blijven. 5:15 Ook steekt men geen lamp aan en zet haar onder de korenmaat, maar op de standaard, en zij schijnt voor allen, die in het huis zijn. 5:16 Laat zo uw licht schijnen voor de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken. 5:17 Meent niet, dat Ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om te ontbinden, maar om te vervullen. 5:18 Want voorwaar, Ik zeg u: Eer de hemel en de aarde vergaat, zal er niet één jota of één tittel vergaan van de wet, eer alles zal zijn geschied. 5:19 Wie dan één van de kleinste dezer geboden ontbindt en de mensen zo leert, zal zeer klein heten in het Koninkrijk der hemelen; doch wie ze doet en leert, die zal groot heten in het Koninkrijk der hemelen. 5:20 Want Ik zeg u: Indien uw gerechtigheid niet overvloedig is, meer dan die der schriftgeleerden en Farizeeën, zult gij het Koninkrijk der hemelen voorzeker niet binnengaan. 5:21 Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet doodslaan; en: Wie doodslag pleegt, zal vervallen aan het gerecht. 5:22 Maar Ik zeg u: Een ieder, die in toorn leeft tegen zijn broeder, zal vervallen aan het gerecht. Wie tot zijn broeder zegt: Leeghoofd, zal vervallen aan de Hoge Raad, en wie zegt: Dwaas, zal vervallen aan het hellevuur. 5:23 Wanneer gij dan uw gave brengt naar het altaar en u daar herinnert, dat uw broeder iets tegen u heeft, 5:24 laat uw gave daar, vóór het altaar, en ga eerst heen, verzoen u met uw broeder en kom en offer daarna uw gave. 5:25 Wees vriendelijk jegens uw tegenpartij, tijdig, terwijl gij nog met hem onderweg zijt, opdat uw tegenpartij u niet aan de rechter overlevere en de rechter aan zijn dienaar en gij in de gevangenis wordt geworpen. 5:26 Voorwaar, Ik zeg u: Gij zult daar voorzeker niet uitkomen, voordat gij de laatste penning hebt betaald. 5:27 Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult niet echtbreken. 5:28 Maar Ik zeg u: Een ieder, die een vrouw aanziet om haar te begeren, heeft in zijn hart reeds echtbreuk met haar gepleegd. 5:29 Indien dan uw rechteroog u tot zonde zou verleiden, ruk het uit en werp het van u, want het is beter voor u, dat één uwer leden verloren ga en niet uw gehele lichaam in de hel geworpen worde. 5:30 En indien uw rechterhand u tot zonde zou verleiden, houw haar af en werp haar van u; want het is beter voor u, dat één uwer leden verloren ga en niet uw gehele lichaam ter helle vare. 5:31 Er is ook gezegd: Al wie zijn vrouw wegzendt, moet haar een scheidbrief geven. 5:32 Maar Ik zeg u: Een ieder, die zijn vrouw wegzendt om een andere reden dan ontucht, maakt, dat er echtbreuk met haar gepleegd wordt; en al wie een weggezondene trouwt, pleegt echtbreuk. 5:33 Wederom hebt gij gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult uw eed niet breken, doch aan de Here uw eden gestand doen. 5:34 Maar Ik zeg u, in het geheel niet te zweren: bij de hemel niet, omdat hij de troon van God is; 5:35 bij de aarde niet, omdat zij de voetbank zijner voeten is; bij Jeruzalem niet, omdat het de stad van de grote Koning is; 5:36 ook bij uw hoofd zult gij niet zweren, omdat gij niet één haar wit kunt maken of zwart. 5:37 Laat het ja, dat gij zegt, ja zijn, en het neen, neen; wat daar bovenuit gaat, is uit den boze. 5:38 Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Oog om oog en tand om tand. 5:39 Maar Ik zeg u, de boze niet te weerstaan, doch wie u een slag geeft op de rechterwang, keer hem ook de andere toe; 5:40 en wil iemand met u rechten en uw hemd nemen, laat hem ook uw mantel; 5:41 en zal iemand u voor één mijl pressen, ga er twee met hem. 5:42 Geef hem, die van u vraagt, en wijs hem niet af, die van u lenen wil. 5:43 Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand zult gij haten. 5:44 Maar Ik zeg u: Hebt uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen, 5:45 opdat gij kinderen moogt zijn van uw Vader, die in de hemelen is; want Hij laat zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. 5:46 Want indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat voor loon hebt gij? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde? 5:47 En indien gij alleen uw broeders groet, waarin doet gij meer dan het gewone? Doen ook de heidenen niet hetzelfde? 5:48 Gij dan zult volmaakt zijn, gelijk uw hemelse Vader volmaakt is. 6:1 Ziet toe, dat gij uw gerechtigheid niet doet voor de mensen, om door hen opgemerkt te worden; want dan hebt gij geen loon bij uw Vader, die in de hemelen is. 6:2 Wanneer gij dan aalmoezen geeft, laat het niet voor u uitbazuinen, zoals de huichelaars doen in de synagogen en op de straten, om door de mensen geroemd te worden. Voorwaar, Ik zeg u, zij hebben hun loon reeds. 6:3 Maar laat, als gij aalmoezen geeft, uw linkerhand niet weten wat uw rechter doet, 6:4 opdat uw aalmoes in het verborgene zij, en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u vergelden. 6:5 En wanneer gij bidt, zult gij niet zijn als de huichelaars, want zij staan gaarne in de synagogen en op de hoeken der pleinen te bidden, om zich aan de mensen te vertonen. Voorwaar, Ik zeg u, zij hebben hun loon reeds. 6:6 Maar gij, wanneer gij bidt, ga in uw binnenkamer, sluit uw deur en bid tot uw Vader in het verborgene; en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u vergelden. 6:7 En gebruikt bij uw bidden geen omhaal van woorden, zoals de heidenen; want zij menen door hun veelheid van woorden verhoord te zullen worden. 6:8 Wordt hun dan niet gelijk, want [God] uw Vader weet, wat gij van node hebt, eer gij Hem bidt. 6:9 Bidt gij dan aldus: Onze Vader die in de hemelen zijt, uw naam worde geheiligd; 6:10 uw Koninkrijk kome; uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo ook op de aarde. 6:11 Geef ons heden ons dagelijks brood; 6:12 en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren; 6:13 en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze. [Want Uwer is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.] 6:14 Want indien gij de mensen hun overtredingen vergeeft, zal uw hemelse Vader ook u vergeven; 6:15 maar indien gij de mensen niet vergeeft, zal ook uw Vader uw overtredingen niet vergeven. 6:16 En wanneer gij vast, toont dan niet, zoals de huichelaars, een somber gelaat; want zij maken hun aangezicht ontoonbaar, om zich aan de mensen te vertonen, wanneer zij vasten. Voorwaar, Ik zeg u, zij hebben hun loon reeds. 6:17 Maar gij, zalf uw hoofd, als gij vast, en was uw gelaat, 6:18 om u niet bij uw vasten aan de mensen te vertonen, maar aan uw Vader, die in het verborgene is; en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u vergelden. 6:19 Verzamelt u geen schatten op aarde, waar mot en roest ze ontoonbaar maakt en waar dieven inbreken en stelen; 6:20 maar verzamelt u schatten in de hemel, waar noch mot noch roest ze ontoonbaar maakt en waar geen dieven inbreken of stelen. 6:21 Want, waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. 6:22 De lamp van het lichaam is het oog. Indien dan uw oog zuiver is, zal geheel uw lichaam verlicht zijn; 6:23 maar indien uw oog slecht is, zal geheel uw lichaam duister zijn. Indien nu wat licht in u is, duisternis is, hoe groot is dan de duisternis! 6:24 Niemand kan twee heren dienen, want hij zal òf de ene haten en de andere liefhebben, òf zich aan de ene hechten en de andere minachten; gij kunt niet God dienen èn Mammon. 6:25 Daarom zeg Ik u: Weest niet bezorgd over uw leven, wat gij zult eten [of drinken], of over uw lichaam, waarmede gij het zult kleden. Is het leven niet meer dan het voedsel en het lichaam meer dan de kleding? 6:26 Ziet naar de vogelen des hemels: zij zaaien niet en maaien niet en brengen niet bijeen in schuren, en toch voedt uw hemelse Vader die; gaat gij ze niet verre te boven? 6:27 Wie van u kan door bezorgd te zijn één el aan zijn lengte toevoegen? 6:28 En wat zijt gij bezorgd over kleding? Let op de leliën des velds, hoe zij groeien: 6:29 zij arbeiden niet en spinnen niet; en Ik zeg u, dat zelfs Salomo in al zijn heerlijkheid niet bekleed was als een van deze. 6:30 Indien nu God het gras des velds, dat er heden is en morgen in de oven geworpen wordt, zó bekleedt, zal Hij u niet veel meer kleden, kleingelovigen? 6:31 Maakt u dan niet bezorgd, zeggende: Wat zullen wij eten, of wat zullen wij drinken, of waarmede zullen wij ons kleden? 6:32 Want naar al deze dingen gaat het zoeken der heidenen uit. Want uw hemelse Vader weet, dat gij dit alles behoeft. 6:33 Maar zoekt eerst Zijn Koninkrijk en Zijn gerechtigheid en dit alles zal u bovendien geschonken worden. 6:34 Maakt u dan niet bezorgd tegen de dag van morgen, want de dag van morgen zal zijn eigen zorgen hebben; elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad. 7:1 Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt; 7:2 want met het oordeel, waarmede gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden, en met de maat, waarmede gij meet, zal u gemeten worden. 7:3 Wat ziet gij de splinter in het oog van uw broeder, maar de balk in uw eigen oog bemerkt gij niet? 7:4 Hoe zult gij dan tot uw broeder zeggen: Laat mij de splinter uit uw oog wegdoen, terwijl, zie, de balk in uw oog is? 7:5 Huichelaar, doe eerst de balk uit uw oog weg, dan zult gij scherp kunnen zien om de splinter uit het oog van uw broeder weg te doen. 7:6 Geeft het heilige niet aan de honden en werpt uw paarlen niet voor de zwijnen, opdat zij die niet vertrappen met hun poten en, zich omkerende, u verscheuren. 7:7 Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan worden. 7:8 Want een ieder, die bidt, ontvangt, en wie zoekt, vindt, en wie klopt, hem zal opengedaan worden. 7:9 Of welk mens onder u zal, als zijn zoon hem om brood vraagt, hem een steen geven? 7:10 Of als hij een vis vraagt, zal hij hem toch geen slang geven? 7:11 Indien dan gij, hoewel gij slecht zijt, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader in de hemelen het goede geven aan hen, die Hem daarom bidden. 7:12 Alles nu wat gij wilt, dat u de mensen doen, doet gij hun ook aldus: want dit is de wet en de profeten. 7:13 Gaat in door de enge poort, want wijd is [de poort] en breed de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn er, die daardoor ingaan; 7:14 want eng is de poort, en smal de weg, die ten leven leidt, en weinigen zijn er, die hem vinden. 7:15 Wacht u voor de valse profeten, die in schapevacht tot u komen, maar van binnen zijn zij roofgierige wolven. 7:16 Aan hun vruchten zult gij hen kennen: men leest toch geen druiven van dorens of vijgen van distels? 7:17 Zo brengt iedere goede boom goede vruchten voort, maar de slechte boom brengt slechte vruchten voort. 7:18 Een goede boom kan geen slechte vruchten dragen, of een slechte boom goede vruchten dragen. 7:19 Iedere boom, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. 7:20 Zo zult gij hen dan aan hun vruchten kennen. 7:21 Niet een ieder, die tot Mij zegt: Here, Here, zal het Koninkrijk der hemelen binnengaan, maar wie doet de wil mijns Vaders, die in de hemelen is. 7:22 Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Here, Here, hebben wij niet in uw naam geprofeteerd en in uw naam boze geesten uitgedreven en in uw naam vele krachten gedaan? 7:23 En dan zal Ik hun openlijk zeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij werkers der wetteloosheid. 7:24 Een ieder nu, die deze mijn woorden hoort en ze doet, zal gelijken op een verstandig man, die zijn huis bouwde op de rots. 7:25 En de regen viel neer en de stromen kwamen en de winden waaiden en stortten zich op dat huis, en het viel niet in, want het was op de rots gegrondvest. 7:26 En een ieder, die deze mijn woorden hoort en ze niet doet, zal gelijken op een dwaas man, die zijn huis bouwde op het zand. 7:27 En de regen viel neer en de stromen kwamen en de winden waaiden en sloegen tegen dat huis, en het viel in, en zijn val was groot. 7:28 En het geschiedde, toen Jezus deze woorden geëindigd had, dat de scharen versteld stonden over zijn leer, 7:29 want Hij leerde hen als gezaghebbende en niet als hun schriftgeleerden. 8:1 Nadat Hij nu van de berg was afgedaald, volgden Hem vele scharen. 8:2 En zie, een melaatse kwam tot Hem en viel voor Hem neder, zeggende: Here, indien Gij wilt, kunt Gij mij reinigen. 8:3 En Hij strekte de hand uit en raakte hem aan en zeide: Ik wil het, word rein. En terstond werd hij rein van zijn melaatsheid. 8:4 En Jezus zeide tot hem: Zie toe, dat gij het aan niemand zegt, maar ga heen, toon u aan de priester en offer de gave, die Mozes heeft voorgeschreven, hun tot een getuigenis. 8:5 Toen Hij nu Kafarnaüm binnenging, kwam een hoofdman tot Hem met een bede, 8:6 en zeide: Here, mijn knecht ligt thuis, verlamd, met hevige pijn. 8:7 Hij zeide tot hem: Zal Ik komen en hem genezen? 8:8 Doch de hoofdman antwoordde en zeide: Here, ik ben niet waard, dat Gij onder mijn dak komt, maar spreek slechts een woord en mijn knecht zal herstellen. 8:9 Want ik ben zelf een ondergeschikte met soldaten onder mij, en ik zeg tot de één: Ga heen, en hij gaat heen, en tot een ander: Kom, en hij komt, en tot mijn slaaf: Doe dit, en hij doet het. 8:10 Toen Jezus dit hoorde, verwonderde Hij Zich en zeide tot hen, die Hem volgden: Voorwaar, zeg Ik u, bij niemand in Israël heb Ik een zó groot geloof gevonden! 8:11 Ik zeg u, dat er velen zullen komen van oost en west en zullen aanliggen met Abraham en Isaak en Jakob in het Koninkrijk der hemelen; 8:12 maar de kinderen van het Koninkrijk zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. 8:13 En Jezus zeide tot de hoofdman: Ga heen, u geschiede naar uw geloof. En de knecht genas, juist op dat uur. 8:14 En Jezus kwam in het huis van Petrus en zag diens schoonmoeder met koorts te bed liggen. 8:15 En Hij vatte haar hand en de koorts verliet haar, en zij stond op en diende Hem. 8:16 Toen het nu avond werd, bracht men vele bezetenen tot Hem; en Hij dreef de geesten uit met zijn woord en die ernstig ongesteld waren genas Hij allen, 8:17 opdat vervuld zou worden, hetgeen gesproken werd door de profeet Jesaja, toen hij zeide: Hij heeft onze zwakheden op Zich genomen en onze ziekten heeft Hij gedragen. 8:18 Toen Jezus een schare rondom Zich zag, beval Hij te vertrekken naar de overkant. 8:19 En er kwam een schriftgeleerde tot Hem en zeide: Meester, ik zal U volgen, waar Gij ook heengaat. 8:20 En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des mensen heeft geen plaats om het hoofd neer te leggen. 8:21 Een ander echter, een van zijn discipelen, zeide tot Hem: Here, sta mij toe eerst heen te gaan en mijn vader te begraven. 8:22 Maar Jezus zeide tot hem: Volg Mij en laat de doden hun doden begraven. 8:23 En toen Hij in het schip ging, volgden zijn discipelen Hem. 8:24 En zie, er kwam een grote onstuimigheid op de zee, zodat de golven over het schip sloegen; maar Hij sliep. 8:25 En zij kwamen en maakten Hem wakker en zeiden: Here, help ons, wij vergaan! 8:26 En Hij zeide tot hen: Waarom zijt gij bevreesd, kleingelovigen? Toen stond Hij op en bestrafte de winden en de zee, en het werd volkomen stil. 8:27 En de mensen verwonderden zich en zeiden: Wat voor iemand is deze, dat ook de winden en de zee Hem gehoorzaam zijn? 8:28 Nadat Hij aan de overkant in het land der Gadarenen was gekomen, kwamen Hem twee bezetenen uit de grafsteden tegemoet, zeer gevaarlijke, zodat niemand langs die weg kon voorbijgaan. 8:29 En zie, zij schreeuwden, zeggende: Wat hebt Gij met ons te maken, Zoon van God? Zijt Gij hier gekomen om ons vóór de tijd te pijnigen? 8:30 Nu werd er ver van hen een grote kudde zwijnen gehoed. 8:31 De boze geesten smeekten Hem en zeiden: Indien Gij ons uitdrijft, laat ons dan in de kudde zwijnen varen. 8:32 En Hij zeide tot hen: Gaat heen! Zij voeren uit en gingen in de zwijnen; en zie, de gehele kudde stormde langs de helling de zee in en zij kwamen om in het water. 8:33 En de hoeders namen de vlucht en kwamen in de stad en berichtten alles, ook van de bezetenen. 8:34 En zie, de gehele stad liep uit, Jezus tegemoet, en toen zij Hem zagen, drongen zij er bij Hem op aan hun gebied te verlaten. 9:1 En in een schip gegaan zijnde, stak Hij over en Hij kwam in zijn eigen stad. En zie, men bracht een verlamde, op een bed liggende, tot Hem. 9:2 En daar Jezus hun geloof zag, zeide Hij tot de verlamde: Houd moed, mijn kind, uw zonden worden vergeven. 9:3 En zie, sommige der schriftgeleerden zeiden bij zichzelf: Deze lastert God. 9:4 En daar Jezus hun overleggingen kende, zeide Hij: Waarom overlegt gij kwaad in uw hart? 9:5 Want wat is gemakkelijker, te zeggen: Uw zonden worden vergeven, of te zeggen: Sta op en wandel? 9:6 Maar, opdat gij weten moogt, dat de Zoon des mensen macht heeft op aarde zonden te vergeven - toen zeide Hij tot de verlamde: Sta op, neem uw bed op en ga naar uw huis. 9:7 En hij stond op en ging naar huis. 9:8 Toen de scharen dit zagen, vreesden zij en zij verheerlijkten God, die zulk een macht aan de mensen gegeven had. 9:9 En vandaar verder gaande zag Jezus iemand bij het tolhuis zitten, Matteüs genaamd, en Hij zeide tot hem: Volg Mij. En hij stond op en volgde Hem. 9:10 En het geschiedde toen Hij in het huis aanlag, zie, vele tollenaars en zondaars kwamen en lagen mede aan met Jezus en zijn discipelen. 9:11 En toen de Farizeeën dit zagen, zeiden zij tot zijn discipelen: Waarom eet uw meester met de tollenaars en zondaars? 9:12 Hij hoorde het en zeide: Zij, die gezond zijn, hebben geen geneesheer nodig, maar zij, die ziek zijn. 9:13 Gaat heen en leert, wat het betekent: Barmhartigheid wil Ik en geen offerande; want Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars. 9:14 Toen kwamen de discipelen van Johannes tot Hem en vroegen: Waarom vasten wij en de Farizeeën wèl, maar uw discipelen niet? 9:15 Jezus zeide tot hen: Kunnen soms bruiloftsgasten treuren, zolang de bruidegom bij hen is? Er zullen echter dagen komen, dat de bruidegom van hen weggenomen is, en dan zullen zij vasten. 9:16 En niemand zet een niet-gekrompen lap op een oud kledingstuk; want de ingezette lap scheurt iets af van het kledingstuk en de scheur wordt erger. 9:17 Ook doet men jonge wijn niet in oude zakken; anders barsten de zakken en de wijn loopt weg en de zakken gaan verloren; maar men doet jonge wijn in nieuwe zakken en beide blijven samen behouden. 9:18 Terwijl Hij dit tot hen sprak, zie, een overste (der synagoge) kwam tot Hem en viel voor Hem neder, en zeide: Mijn dochter is zo juist gestorven, maar kom en leg uw hand op haar en zij zal leven. 9:19 En Jezus stond op en volgde hem met zijn discipelen. 9:20 En zie, een vrouw, die reeds twaalf jaren aan bloedvloeiingen leed, kwam van achteren tot Hem en raakte de kwast van zijn kleed aan. 9:21 Want, zeide zij bij zichzelf, indien ik slechts zijn kleed aanraak, zal ik behouden zijn. 9:22 Maar Jezus keerde Zich om, zag haar en zeide: Houd moed, dochter, uw geloof heeft u behouden. En de vrouw was behouden van dat ogenblik af. 9:23 En toen Jezus in het huis van de overste kwam en de fluitspelers en het misbaar van de schare zag, 9:24 zeide Hij: Gaat heen, want het meisje is niet gestorven, maar het slaapt. En zij lachten Hem uit. 9:25 Toen de schare uitgedreven was, ging Hij binnen en vatte haar hand en het meisje ontwaakte. 9:26 En de roep hierover verbreidde zich in die gehele streek. 9:27 En terwijl Jezus vandaar verder ging, volgden Hem twee blinden, al roepende en zeggende: Heb medelijden met ons, Zoon van David! 9:28 En toen Hij het huis was binnengegaan, kwamen de blinden tot Hem, en Jezus zeide tot hen: Gelooft gij, dat Ik dit doen kan? Zij zeiden tot Hem: Ja, Here. 9:29 Toen raakte Hij hun ogen aan en zeide: U geschiede naar uw geloof. 9:30 En hun ogen gingen open. En Jezus verbood hun ten strengste en zeide: Ziet toe, niemand mag dit weten! 9:31 Maar zij gingen heen en maakten Hem in die gehele streek bekend. 9:32 Terwijl zij heengingen, zie, men bracht een doofstomme bezetene bij Hem. 9:33 En nadat de boze geest was uitgedreven, sprak de doofstomme. En de scharen verbaasden zich en zeiden: Zo iets is nog nooit in Israël voorgekomen! 9:34 Maar de Farizeeën zeiden: Door de overste der boze geesten drijft Hij de geesten uit. 9:35 En Jezus ging alle steden en dorpen langs en leerde in hun synagogen en verkondigde het evangelie van het Koninkrijk en genas alle ziekte en alle kwaal. 9:36 Toen Hij de scharen zag, werd Hij met ontferming over hen bewogen, daar zij voortgejaagd en afgemat waren, als schapen die geen herder hebben. 9:37 Toen zeide Hij tot zijn discipelen: De oogst is wel groot, maar arbeiders zijn er weinig. 9:38 Bidt daarom de Heer van de oogst, dat Hij arbeiders uitzende in zijn oogst. 10:1 En Hij riep zijn twaalf discipelen tot Zich en gaf hun macht over onreine geesten om die uit te drijven en om alle ziekte en alle kwaal te genezen. 10:2 En dit zijn de namen van de twaalf apostelen: vooreerst Simon, genaamd Petrus, en Andreas, zijn broeder; en Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes, zijn broeder; 10:3 Filippus en Bartolomeüs; Tomas en Matteüs, de tollenaar; Jakobus, de zoon van Alfeüs en Taddeüs; 10:4 Simon de Zeloot en Judas Iskariot, die Hem ook verraden heeft. 10:5 Deze twaalf heeft Jezus uitgezonden en Hij gebood hun, zeggende: Wijkt niet af op een weg naar heidenen, gaat geen stad van Samaritanen binnen; 10:6 begeeft u liever tot de verloren schapen van het huis Israëls. 10:7 Gaat en predikt en zegt: Het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. 10:8 Geneest zieken, wekt doden op, reinigt melaatsen, drijft boze geesten uit. Om niet hebt gij het ontvangen, geeft het om niet. 10:9 Voorziet u niet van goud of zilver of koper in uw gordels, 10:10 van geen reiszak voor onderweg, geen twee hemden, geen sandalen, geen staf, want de arbeider is zijn voedsel waard. 10:11 Welke stad of welk dorp gij ook binnenkomt, onderzoekt wie het daarin waard is, en blijft daar tot uw vertrek. 10:12 Als gij het huis binnentreedt, geeft het de vredegroet; 10:13 en indien het huis het waard is, zo kome uw vrede daarover; doch indien niet, zo kere uw vrede tot u terug. 10:14 En indien iemand u niet ontvangt of uw woorden niet hoort, verlaat dat huis of die stad en schudt het stof uwer voeten af. 10:15 Voorwaar, Ik zeg u, het zal voor het land van Sodom en Gomorra draaglijker zijn in de dag des oordeels dan voor die stad. 10:16 Zie, Ik zend u als schapen midden onder wolven; weest dan voorzichtig als slangen en argeloos als duiven. 10:17 Maar wacht u voor de mensen; want zij zullen u overleveren aan de gerechtshoven en zij zullen u geselen in hun synagogen; 10:18 gij zult ook geleid worden voor stadhouders en koningen om Mijnentwil, tot een getuigenis voor hen en voor de volken. 10:19 Wanneer zij u overleveren, maakt u dan niet bezorgd, hoe of wat gij spreken zult; want het zal u in die ure gegeven worden wat gij spreken moet; 10:20 want gij zijt het niet, die spreekt, doch het is de Geest uws Vaders, die in u spreekt. 10:21 Een broeder zal zijn broeder overleveren ten dode en een vader zijn kind, en kinderen zullen opstaan tegen hun ouders en hen ter dood brengen. 10:22 En gij zult door allen gehaat worden om mijns naams wil; maar wie volhardt tot het einde, die zal behouden worden. 10:23 Wanneer men u vervolgt in deze stad, vlucht naar de andere; want voorwaar, Ik zeg u, gij zult niet alle steden van Israël zijn rondgekomen, voordat de Zoon des mensen komt. 10:24 Een discipel staat niet boven zijn meester, of een slaaf boven zijn heer. 10:25 Het is genoeg voor de discipel te worden als zijn meester, en voor de slaaf als zijn heer. Indien men aan de heer des huizes de naam Beëlzebul heeft gegeven, hoeveel te meer aan zijn huisgenoten! 10:26 Vreest hen dan niet, want er is niets bedekt, of het zal geopenbaard worden, en verborgen, of het zal bekend worden. 10:27 Wat Ik u zeg in het donker, zegt het in het licht; wat gij u in het oor hoort fluisteren, predikt het van de daken. 10:28 En weest niet bevreesd voor hen, die wèl het lichaam doden, maar de ziel niet kunnen doden; weest veeleer bevreesd voor Hem, die beide, ziel en lichaam, kan verderven in de hel. 10:29 Worden niet twee mussen te koop aangeboden voor een duit? En niet één daarvan zal ter aarde vallen zonder uw Vader. 10:30 En de haren van uw hoofd zijn ook alle geteld. 10:31 Weest dan niet bevreesd: gij gaat vele mussen te boven. 10:32 Een ieder dan, die Mij belijden zal voor de mensen, hem zal ook Ik belijden voor mijn Vader, die in de hemelen is; 10:33 maar al wie Mij verloochenen zal voor de mensen, die zal ook Ik verloochenen voor mijn Vader, die in de hemelen is. 10:34 Meent niet, dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard. 10:35 Want Ik ben gekomen om tweedracht te brengen tussen een man en zijn vader en tussen een dochter en haar moeder en tussen een schoondochter en haar schoonmoeder; 10:36 en iemands huisgenoten zullen zijn vijanden zijn. 10:37 Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig; en wie zoon of dochter liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig; 10:38 en wie zijn kruis niet opneemt en achter Mij gaat, is Mij niet waardig. 10:39 Wie zijn leven vindt, zal het verliezen, maar wie zijn leven verliest om Mijnentwil, zal het vinden. 10:40 Wie u ontvangt, ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft. 10:41 Wie een profeet ontvangt als profeet, zal het loon van een profeet ontvangen; en wie een rechtvaardige ontvangt als rechtvaardige, zal het loon van een rechtvaardige ontvangen. 10:42 En wie één van deze kleinen, omdat hij een discipel is, ook maar een beker koud water te drinken geeft, voorwaar, Ik zeg u, zijn loon zal hem geenszins ontgaan. 11:1 En het geschiedde, toen Jezus zijn bevelen aan zijn twaalf discipelen ten einde had gebracht, dat Hij vandaar vertrok om te leren en te prediken in hun steden. 11:2 Johannes nu hoorde in de gevangenis de werken van de Christus en liet Hem door zijn discipelen de vraag overbrengen: 11:3 Zijt Gij het, die komen zou, of hebben wij een ander te verwachten? 11:4 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gaat heen en boodschapt Johannes wat gij hoort en ziet: 11:5 blinden worden ziende en lammen wandelen, melaatsen worden gereinigd en doven horen en doden worden opgewekt en armen ontvangen het evangelie. 11:6 En zalig is wie aan Mij geen aanstoot neemt. 11:7 Terwijl dezen heengingen, begon Jezus tot de scharen te zeggen van Johannes: Wat zijt gij in de woestijn gaan aanschouwen? Een riet, door de wind bewogen? 11:8 Maar wat zijt gij gaan zien? Een mens in weelderige kleding? Zie, die weelderige kleding dragen, zijn aan de hoven der koningen. 11:9 Maar waarom zijt gij dan gegaan? Om een profeet te zien? Ja, Ik zeg u, zelfs meer dan een profeet. 11:10 Deze is het, van wie geschreven staat: Zie, Ik zend mijn bode voor uw aangezicht uit, die uw weg voor U heen bereiden zal. 11:11 Voorwaar, Ik zeg u, onder hen, die uit vrouwen geboren zijn, is er niemand opgestaan, groter dan Johannes de Doper, maar de kleinste in het Koninkrijk der hemelen is groter dan hij. 11:12 Sinds de dagen van Johannes de Doper tot nu toe breekt het Koninkrijk der hemelen zich baan met geweld en geweldenaars grijpen ernaar. 11:13 Want al de profeten en de wet hebben geprofeteerd tot Johannes toe; 11:14 en indien gij het wilt aanvaarden: Hij is Elia, die komen zou. 11:15 Wie oren heeft, die hore! 11:16 Doch waarmede zal Ik dit geslacht vergelijken? Het is gelijk aan kinderen, die op de markten zitten en de anderen toeroepen: 11:17 Wij hebben voor u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst; wij hebben klaagliederen gezongen en gij hebt geen misbaar gemaakt. 11:18 Want Johannes is gekomen, niet etende en niet drinkende, en zij zeggen: Hij heeft een boze geest. 11:19 De Zoon des mensen is gekomen, wèl etende en drinkende, en zij zeggen: Zie, een vraatzuchtig mens en een wijndrinker, een vriend van tollenaars en zondaars. En de wijsheid is gerechtvaardigd op grond van haar werken. 11:20 Toen begon Hij de steden, waarin de meeste krachten door Hem verricht waren, te verwijten, dat zij zich niet bekeerd hadden: 11:21 Wee u, Chorazin, wee u, Betsaïda! Want indien in Tyrus en Sidon die krachten waren geschied, welke in u geschied zijn, reeds lang zouden zij zich in zak en as bekeerd hebben. 11:22 Doch Ik zeg u, het zal voor Tyrus en Sidon draaglijker zijn in de dag des oordeels dan voor u. 11:23 En gij, Kafarnaüm, zult gij tot de hemel verheven worden? Tot het dodenrijk zult gij nederdalen; want indien in Sodom de krachten waren geschied, die in u geschied zijn, het zou gebleven zijn tot de dag van heden. 11:24 Maar Ik zeg u, het zal voor het land van Sodom draaglijker zijn in de dag des oordeels dan voor u. 11:25 Te dien tijde hief Jezus aan en zeide: Ik dank U, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt, doch aan kinderkens geopenbaard. 11:26 Ja, Vader, want zo is het een welbehagen geweest voor U. 11:27 Alle dingen zijn Mij overgegeven door mijn Vader en niemand kent de Zoon dan de Vader, en niemand kent de Vader dan de Zoon en wie de Zoon het wil openbaren. 11:28 Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven; 11:29 neemt mijn juk op u en leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uw zielen; 11:30 want mijn juk is zacht en mijn last is licht. 12:1 Te dien tijde ging Jezus op de sabbat door de korenvelden en zijn discipelen kregen honger en begonnen aren te plukken en te eten. 12:2 Maar toen de Farizeeën dit zagen, zeiden zij tot Hem: Zie, uw discipelen doen wat men op sabbat niet mag doen. 12:3 En Hij zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen wat David gedaan heeft, toen hij en die met hem waren honger kregen? 12:4 Hoe hij het huis Gods binnengegaan is en zij de toonbroden hebben gegeten, waarvan hij noch die met hem waren mochten eten, doch alleen de priesters? 12:5 Of hebt gij niet gelezen in de wet, dat op de sabbat de priesters in de tempel de sabbat schenden zonder schuldig te zijn? 12:6 Maar Ik zeg u: Meer dan de tempel is hier. 12:7 Indien gij geweten hadt, wat het zeggen wil: Barmhartigheid wil Ik en geen offerande, dan zoudt gij geen onschuldigen hebben veroordeeld. 12:8 Want de Zoon des mensen is heer over de sabbat. 12:9 En Hij vertrok van die plaats en ging in hun synagoge. 12:10 En zie, daar was een mens met een verschrompelde hand. En zij legden Hem de vraag voor, of het geoorloofd is op de sabbat te genezen, om Hem te kunnen aanklagen. 12:11 Maar Hij zeide tot hen: Wie zou er onder u zijn, die één schaap heeft en die, als dit op een sabbat in een put valt, het niet grijpen zal en eruit trekken? 12:12 Hoeveel gaat niet een mens een schaap te boven? Derhalve is het geoorloofd op de sabbat wèl te doen. 12:13 Toen zeide Hij tot die mens: Strek uw hand uit. En hij strekte haar uit en zij werd weder gezond gelijk de andere. 12:14 En de Farizeeën gingen heen en spanden tegen Hem samen ten einde Hem om te brengen. 12:15 Maar Jezus doorzag het en ging vandaar weg. En velen volgden Hem en Hij genas hen allen, 12:16 en Hij verbood hun ten strengste Hem bekend te maken, 12:17 opdat vervuld zou worden het woord, gesproken door de profeet Jesaja, toen hij zeide: 12:18 Zie, mijn knecht, die Ik verkoren heb, mijn geliefde, in wie mijn ziel een welbehagen heeft; Ik zal mijn Geest op Hem leggen en Hij zal de heidenen het oordeel verkondigen. 12:19 Hij zal niet twisten of schreeuwen, en niemand zal op de pleinen zijn stem horen. 12:20 Het geknakte riet zal Hij niet verbreken en de walmende vlaspit zal Hij niet uitdoven, voordat Hij het oordeel tot overwinning heeft gebracht. 12:21 En op zijn naam zullen de heidenen hopen. 12:22 Toen bracht men een bezetene tot Hem, die blind en stom was. En Hij genas hem, zodat de stomme sprak en zag. 12:23 En al de scharen waren buiten zichzelf en zeiden: Dit is toch niet de Zoon van David? 12:24 Maar de Farizeeën hoorden het en zeiden: Deze drijft de boze geesten slechts uit door Beëlzebul, de overste der geesten. 12:25 Maar Hij kende hun gedachten en zeide tot hen: Ieder koninkrijk, dat tegen zichzelf verdeeld is, gaat ten onder, en geen stad of huis, tegen zichzelf verdeeld, zal standhouden. 12:26 En indien de satan de satan uitdrijft, is hij tegen zichzelf verdeeld; hoe zal dan zijn koninkrijk kunnen standhouden? 12:27 En indien Ik door Beëlzebul de boze geesten uitdrijf, door wie doen uw zonen het dan? Daarom zullen zij rechters over u zijn. 12:28 Maar indien Ik door de Geest Gods de boze geesten uitdrijf, dan is het Koninkrijk Gods over u gekomen. 12:29 Of hoe kan iemand het huis van de sterke binnengaan en zijn huisraad roven, als hij niet eerst die sterke heeft gebonden? Dan zal hij zijn huis plunderen. 12:30 Wie met Mij niet is, die is tegen Mij, en wie met Mij niet bijeenbrengt, die verstrooit. 12:31 Daarom zeg Ik u: Alle zonde en lastering zal de mensen vergeven worden, maar de lastering van de Geest zal niet vergeven worden. 12:32 Spreekt iemand een woord tegen de Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar spreekt iemand tegen de heilige Geest, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende. 12:33 Acht de boom goed, maar dan ook zijn vrucht, òf acht de boom slecht, maar dan ook zijn vrucht, want aan zijn vrucht kent men de boom. 12:34 Adderengebroed, hoe kunt gij, die slecht zijt, iets goeds zeggen? Want uit de overvloed des harten spreekt de mond. 12:35 Een goed mens brengt uit zijn goede schat goede dingen voort, en een slecht mens uit zijn boze schat boze dingen. 12:36 Maar Ik zeg u: Van elk ijdel woord, dat de mensen zullen spreken, zullen zij rekenschap geven op de dag des oordeels, 12:37 want naar uw woorden zult gij gerechtvaardigd worden, en naar uw woorden zult gij veroordeeld worden. 12:38 Toen antwoordden Hem enige der schriftgeleerden en Farizeeën en zeiden: Meester, wij zouden wel een teken van U willen zien. 12:39 Maar Hij antwoordde hun en zeide: Een boos en overspelig geslacht verlangt een teken, maar het zal geen teken ontvangen dan het teken van Jona, de profeet. 12:40 Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten in de buik van het zeemonster was, zo zal de Zoon des mensen in het hart der aarde zijn, drie dagen en drie nachten. 12:41 De mannen van Nineve zullen in het oordeel opstaan met dit geslacht en het veroordelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona en zie, meer dan Jona is hier. 12:42 De koningin van het Zuiden zal in het oordeel optreden met dit geslacht en het veroordelen, want zij is gekomen van de einden der aarde om de wijsheid van Salomo te horen, en zie, meer dan Salomo is hier. 12:43 Zodra de onreine geest van de mens is uitgevaren, gaat hij door dorre plaatsen om rust te zoeken, maar hij vindt die niet. 12:44 Dan zegt hij: Ik zal terugkeren naar mijn huis, waar ik ben uitgevaren; en als hij komt, vindt hij het leegstaan [en] geveegd en op orde. 12:45 Dan trekt hij heen en neemt zeven andere geesten mede, bozer dan hijzelf; en zij komen binnen en wonen daar. En het wordt met die mens in het einde erger dan in het begin. Alzo zal het ook gaan met dit boze geslacht. 12:46 Terwijl Hij nog tot de scharen sprak, zie, zijn moeder en broeders stonden buiten en trachtten Hem te spreken te krijgen. 12:47 [En iemand zeide tot Hem: Zie, uw moeder en uw broeders staan buiten en trachten U te spreken te krijgen.] 12:48 Maar Hij antwoordde de boodschapper en zeide: Wie is mijn moeder en wie zijn mijn broeders? 12:49 En Hij strekte zijn hand uit over zijn discipelen en zeide: Ziedaar mijn moeder en mijn broeders. 12:50 Want al wie doet de wil mijns Vaders, die in de hemelen is, die is mijn broeder en zuster en moeder. 13:1 Op die dag ging Jezus het huis uit en Hij zat bij de zee. 13:2 En vele scharen vergaderden zich bij Hem, zodat Hij in een schip ging en daar nederzat, en de gehele schare stond op de oever. 13:3 En Hij sprak tot hen vele dingen in gelijkenissen en zeide: Zie, een zaaier ging uit om te zaaien. 13:4 En bij het zaaien viel een deel langs de weg en de vogels kwamen en aten het op. 13:5 Een ander deel viel op de steenachtige plaatsen, waar het niet veel aarde had, en terstond schoot het op, omdat het geen diepe aarde had, 13:6 maar toen de zon opkwam, verschroeide het en omdat het geen wortel had, verdorde het. 13:7 Een ander deel viel op de dorens en de dorens kwamen op en verstikten het. 13:8 Een ander deel viel in goede aarde en het gaf vrucht, deels honderd-, deels zestig-, deels dertigvoudig. 13:9 Wie oren heeft, die hore! 13:10 En de discipelen kwamen en zeiden tot Hem: Waarom spreekt Gij tot hen in gelijkenissen? 13:11 Hij antwoordde hun en zeide: Omdat het u gegeven is de geheimenissen van het Koninkrijk der hemelen te kennen, maar hun is dat niet gegeven. 13:12 Want wie heeft, hem zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, ook wat hij heeft, zal hem ontnomen worden. 13:13 Daarom spreek Ik tot hen in gelijkenissen, omdat zij ziende niet zien en horende niet horen of begrijpen. 13:14 En aan hen wordt de profetie van Jesaja vervuld, die zegt: Met het gehoor zult gij horen en gij zult het geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en gij zult het geenszins opmerken; 13:15 want het hart van dit volk is vet geworden, en hun oren zijn hardhorend geworden, en hun ogen hebben zij toegesloten, opdat zij niet zien met hun ogen, en met hun oren niet horen, en met hun hart niet verstaan en zich bekeren, en Ik hen zou genezen. 13:16 Maar uw ogen zijn zalig, omdat zij zien en uw oren, omdat zij horen. 13:17 Voorwaar, Ik zeg u: Vele profeten en rechtvaardigen hebben begeerd te zien wat gij ziet, en zij hebben het niet gezien, en te horen wat gij hoort, en zij hebben het niet gehoord. 13:18 Gij nu, hoort de gelijkenis van de zaaier. 13:19 Bij een ieder, die het woord van het Koninkrijk hoort en het niet verstaat, komt de boze en rooft wat in zijn hart gezaaid is: dat is de langs de weg gezaaide. 13:20 De op steenachtige plaatsen gezaaide is hij, die het woord hoort en het terstond met blijdschap aanneemt; 13:21 maar hij heeft geen wortel in zich, doch is iemand van het ogenblik; wanneer echter verdrukking of vervolging komt om der wille van het woord, komt hij terstond ten val. 13:22 De in de dorens gezaaide is hij, die het woord hoort, en de zorg van de wereld en het bedrog van de rijkdom verstikt het woord en hij wordt onvruchtbaar. 13:23 De in goede aarde gezaaide is hij, die het woord hoort en verstaat, die dan ook vrucht draagt en oplevert, deels honderd-, deels zestig-, deels dertigvoudig. 13:24 Nog een gelijkenis hield Hij hun voor en Hij zeide: Het Koninkrijk der hemelen komt overeen met iemand, die goed zaad gezaaid had in zijn akker. 13:25 Doch terwijl de mensen sliepen, kwam zijn vijand en zaaide er onkruid overheen, midden tussen het koren, en ging weg. 13:26 Toen het graan opkwam en vrucht zette, toen kwam ook het onkruid te voorschijn. 13:27 Daarna kwamen de slaven van de eigenaar en zeiden tot hem: Heer, hebt gij niet goed zaad in uw akker gezaaid? Hoe komt hij dan aan onkruid? 13:28 Hij zeide tot hen: Dat heeft een vijandig mens gedaan. 13:29 De slaven zeiden tot hem: Wilt gij dan, dat wij het bijeenhalen? Hij zeide: Neen, want bij het bijeenhalen van het onkruid zoudt gij tevens het koren kunnen uittrekken. 13:30 Laat beide samen opgroeien tot de oogst. En in de oogsttijd zal ik tot de maaiers zeggen: Haalt eerst het onkruid bijeen en bindt het in bossen om het te verbranden, maar brengt het koren bijeen in mijn schuur. 13:31 Nog een gelijkenis hield Hij hun voor en Hij zeide: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een mosterdzaadje, dat iemand nam en in zijn akker zaaide. 13:32 Het is wel het kleinste van alle zaden, maar als het volgroeid is, is het groter dan de tuingewassen en het wordt een boom, zodat de vogelen des hemels in zijn takken kunnen nestelen. 13:33 Nog een gelijkenis sprak Hij tot hen: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een zuurdesem, welke een vrouw nam en in drie maten meel deed, totdat het geheel doorzuurd was. 13:34 Dit alles zeide Jezus in gelijkenissen tot de scharen en zonder gelijkenis zeide Hij niets tot hen, 13:35 opdat vervuld zou worden het woord, gesproken door de profeet, toen hij zeide: Ik zal mijn mond opendoen met gelijkenissen, Ik zal verkondigen wat sinds de grondlegging der wereld verborgen gebleven is. 13:36 Toen liet Hij de scharen gaan en ging naar huis. En zijn discipelen kwamen bij Hem en zeiden: Maak ons de gelijkenis van het onkruid in de akker duidelijk. 13:37 Hij antwoordde en zeide: Die het goede zaad zaait, is de Zoon des mensen; 13:38 de akker is de wereld; het goede zaad, dat zijn de kinderen van het Koninkrijk; 13:39 het onkruid zijn de kinderen van de boze; de vijand, die het gezaaid heeft, is de duivel; de oogst is de voleinding der wereld; de maaiers zijn de engelen. 13:40 Zoals nu het onkruid verzameld wordt en met vuur verbrand, zo zal het gaan bij de voleinding der wereld. 13:41 De Zoon des mensen zal zijn engelen uitzenden en zij zullen uit zijn Koninkrijk verzamelen al wat tot zonde verleidt en hen, die de ongerechtigheid bedrijven, 13:42 en zij zullen hen in de vurige oven werpen; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. 13:43 Dan zullen de rechtvaardigen stralen als de zon in het Koninkrijk huns Vaders. Wie oren heeft, die hore! 13:44 Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een schat, verborgen in een akker, die een mens ontdekte en verborg, en in zijn blijdschap erover gaat hij heen en verkoopt al wat hij heeft en koopt die akker. 13:45 Evenzo is het Koninkrijk der hemelen gelijk aan een koopman, die schone parelen zocht. 13:46 Toen hij een kostbare parel gevonden had, ging hij heen en verkocht al wat hij had, en kocht die. 13:47 Evenzo is het Koninkrijk der hemelen gelijk aan een sleepnet, neergelaten in de zee, dat allerlei bijeenbrengt. 13:48 Wanneer het vol is, haalt men het op de oever, en zet zich neer en verzamelt het goede in vaten, doch het ondeugdelijke werpt men weg. 13:49 Zó zal het gaan bij de voleinding der wereld. De engelen zullen uitgaan om de bozen uit het midden der rechtvaardigen af te zonderen, 13:50 en zij zullen hen in de vurige oven werpen; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. 13:51 Hebt gij dit alles verstaan? Zij zeiden tot Hem: Ja. 13:52 Hij zeide tot hen: Daarom is iedere schriftgeleerde, die een discipel geworden is van het Koninkrijk der hemelen, gelijk aan een heer des huizes, die uit zijn voorraad nieuwe en oude dingen te voorschijn brengt. 13:53 En het geschiedde, toen Jezus deze gelijkenissen ten einde gebracht had, dat Hij vandaar wegging. 13:54 En in zijn vaderstad gekomen, leerde Hij hen in hun synagoge, zodat zij versteld stonden en zeiden: Vanwaar heeft Hij die wijsheid en die krachten? 13:55 Is dit niet de zoon van de timmerman? Heet zijn moeder niet Maria en zijn broeders Jakobus en Jozef en Simon en Judas? 13:56 En behoren zijn zusters niet allen bij ons? Vanwaar heeft Hij dan dit alles? 13:57 En zij namen aanstoot aan Hem. Maar Jezus zeide tot hen: Een profeet is alleen in zijn vaderstad en in zijn huis ongeëerd. 13:58 En Hij deed daar niet vele krachten wegens hun ongeloof. 14:1 In die tijd hoorde Herodes, de viervorst, wat van Jezus verteld werd, 14:2 en hij zeide tot zijn dienaars: Dat is Johannes de Doper; hij is opgewekt uit de doden en daarom werken die krachten in hem. 14:3 Want Herodes had Johannes laten grijpen, geboeid en gevangengezet, ter wille van Herodias, de vrouw van zijn broeder Filippus; 14:4 want Johannes zeide tot hem: Gij moogt haar niet hebben. 14:5 En hoewel hij hem wilde ter dood brengen, vreesde hij de schare, omdat zij hem voor een profeet hielden. 14:6 Maar op het geboortefeest van Herodes danste de dochter van Herodias in hun midden en zij behaagde Herodes, 14:7 waarom hij haar onder ede toezegde haar te geven, wat zij maar vragen zou. 14:8 En zij, opgestookt door haar moeder, zeide: Geef mij hier op een schotel het hoofd van Johannes de Doper. 14:9 En de koning werd bedroefd, maar om zijn eden, en om hen die mede aanlagen, beval hij het haar te geven, 14:10 en hij liet Johannes in de gevangenis onthoofden. 14:11 En zijn hoofd werd op een schotel gebracht en aan het meisje gegeven en zij bracht het aan haar moeder. 14:12 En zijn discipelen kwamen en namen zijn lijk weg en begroeven hem; en zij gingen heen en berichtten het aan Jezus. 14:13 Toen Jezus dit hoorde, trok Hij Zich vandaar in een schip terug naar een eenzame plaats, alleen. En toen de scharen dit hoorden, volgden zij Hem te voet uit de steden. 14:14 En toen Hij uit het schip ging, zag Hij een grote schare, en Hij werd met ontferming over hen bewogen en genas hun zieken. 14:15 Bij het vallen van de avond kwamen de discipelen tot Hem en zeiden: De plaats (hier) is eenzaam en de tijd is reeds verstreken; zend dan de scharen weg, dan kunnen zij naar de dorpen gaan om spijzen voor zich te kopen. 14:16 Maar Jezus zeide tot hen: Zij behoeven niet weg te gaan, geeft gij hun te eten. 14:17 Zij zeiden tot Hem: Wij hebben hier niets dan vijf broden en twee vissen. 14:18 Hij zeide: Brengt Mij die hier. 14:19 En Hij beval de scharen, dat zij in het gras zouden gaan zitten, nam de vijf broden en de twee vissen, en Hij zag op naar de hemel, sprak de zegen uit, brak de broden en gaf ze aan zijn discipelen en de discipelen gaven ze aan de scharen. 14:20 En zij aten allen en werden verzadigd en zij raapten het overschot der brokken op, twaalf manden vol. 14:21 Zij, die gegeten hadden, waren ongeveer vijfduizend mannen, vrouwen en kinderen niet medegerekend. 14:22 En [terstond] dwong Hij de discipelen in het schip te gaan en Hem vooruit te varen naar de overkant, totdat Hij de scharen zou hebben weggezonden. 14:23 En toen Hij de scharen weggezonden had, ging Hij de berg op om in de eenzaamheid te bidden. Bij het vallen van de avond was Hij daar alleen. 14:24 Doch het schip was reeds vele stadiën van het land verwijderd, geteisterd door de golven, want de wind was tegen. 14:25 In de vierde nachtwake kwam Hij tot hen, gaande over de zee. 14:26 Toen de discipelen Hem over de zee zagen gaan, werden zij verbijsterd en zeiden: Het is een spook! En zij schreeuwden van vrees. 14:27 Terstond sprak [Jezus] hen aan en zeide: Houdt moed, Ik ben het, weest niet bevreesd! 14:28 Petrus antwoordde Hem en zeide: Here, als Gij het zijt, beveel mij dan tot U te komen over het water. 14:29 En Hij zeide: Kom! En Petrus ging uit het schip en liep over het water en ging naar Jezus. 14:30 Maar toen hij zag op de wind, werd hij bevreesd en begon te zinken en hij schreeuwde: Here, red mij! 14:31 Terstond stak Jezus hem de hand toe en greep hem en zeide tot hem: Kleingelovige, waarom zijt gij gaan twijfelen? 14:32 En toen zij in het schip geklommen waren, ging de wind liggen. 14:33 Die in het schip waren, vielen voor hem neder en zeiden: Waarlijk, Gij zijt Gods Zoon! 14:34 En toen zij overgestoken waren, kwamen zij in Gennesaret aan land. 14:35 En zodra de mannen van die plaats Hem herkend hadden, zonden zij bericht in die gehele omgeving, en men bracht tot Hem allen, die ernstig ongesteld waren, 14:36 en zij smeekten Hem, dat zij alleen maar de kwast van zijn kleed mochten aanraken. En allen, die Hem aanraakten, werden behouden. 15:1 Toen kwamen uit Jeruzalem Farizeeën en schriftgeleerden tot Jezus en vroegen: 15:2 Waarom overtreden uw discipelen de overlevering der ouden? 15:3 Immers, zij wassen hun handen niet, wanneer zij brood eten. Hij antwoordde hun en zeide: Waarom overtreedt ook gij ter wille van uw overlevering (zelfs) het gebod Gods? 15:4 Want God heeft gezegd: Eer uw vader en uw moeder, en: Wie vader of moeder vervloekt, zal de dood sterven. 15:5 Maar gij zegt: Wie tot zijn vader of zijn moeder zegt: Het is offergave, al wat gij van mij hadt kunnen trekken, behoeft zijn vader of zijn moeder niet te eren. 15:6 Zo hebt gij het woord Gods van kracht beroofd ter wille van uw overlevering. 15:7 Huichelaars, terecht heeft Jesaja over u geprofeteerd, zeggende: 15:8 Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is verre van Mij. 15:9 Tevergeefs eren zij Mij, omdat zij leringen leren, die geboden van mensen zijn. 15:10 En toen Hij de schare tot Zich geroepen had, zeide Hij tot hen: Hoort en verstaat! 15:11 Niet wat de mond binnengaat, maakt de mens onrein, maar wat de mond uitkomt, dat maakt de mens onrein. 15:12 Toen kwamen zijn discipelen en zeiden tot Hem: Weet Gij, dat de Farizeeën, toen zij dit woord hoorden, er aanstoot aan namen? 15:13 Hij antwoordde hun en zeide: Elke plant, die mijn hemelse Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden. 15:14 Laat hen gaan, blinden zijn zij, die blinden leiden. Indien een blinde een blinde leidt, zullen zij beiden in een put vallen. 15:15 Petrus antwoordde en zeide tot Hem: Verklaar ons de gelijkenis. 15:16 Hij zeide: Zijt ook gij nog onbevattelijk? 15:17 Begrijpt gij niet, dat al wat de mond binnengaat, in de buik komt en te zijner plaatse verdwijnt? 15:18 Maar wat de mond uitgaat, komt uit het hart, en dat maakt de mens onrein. 15:19 Want uit het hart komen boze overleggingen, moord, echtbreuk, hoererij, diefstal, leugenachtige getuigenissen, godslasteringen. 15:20 Dat zijn de dingen, die een mens onrein maken, maar het eten met ongewassen handen maakt een mens niet onrein. 15:21 En Jezus ging vandaar en trok Zich terug naar de omgeving van Tyrus en Sidon. 15:22 En zie, een Kananese vrouw uit dat gebied kwam en riep: Heb medelijden met mij, Here, Zoon van David, mijn dochter is deerlijk bezeten. 15:23 Hij echter antwoordde haar geen woord, en zijn discipelen kwamen bij Hem en vroegen Hem, zeggende: Zend haar weg, want zij roept ons na. 15:24 Hij echter antwoordde en zeide: Ik ben slechts gezonden tot de verloren schapen van het huis Israëls. 15:25 Maar zij kwam en viel voor Hem neer en zeide: Here, help mij! 15:26 Hij echter antwoordde en zeide: Het is niet goed het brood der kinderen te nemen en het de honden voor te werpen. 15:27 Maar zij zeide: Zeker, Here, ook de honden eten immers van de kruimels, die van de tafel van hun meesters vallen. 15:28 Toen antwoordde Jezus en zeide tot haar: O, vrouw, groot is uw geloof, u geschiede gelijk gij wenst! En haar dochter was genezen van dat ogenblik af. 15:29 En Jezus vertrok vandaar, en Hij ging langs de zee van Galilea en ging de berg op, en Hij zette Zich daar neder. 15:30 En vele scharen kwamen bij Hem, die lammen, kreupelen, blinden, stommen en vele anderen bij zich hadden, en zij legden die aan zijn voeten neer. 15:31 En Hij genas hen, zodat de schare zich verwonderde, want zij zagen stommen spreken, kreupelen gezond, lammen lopen en blinden zien. En zij verheerlijkten de God van Israël. 15:32 Maar Jezus riep zijn discipelen tot Zich en zeide: Ik heb medelijden met de schare, want zij zijn nu reeds drie dagen bij Mij gebleven en hebben niets te eten. En zonder voedsel wegzenden wil Ik hen niet, zij mochten eens onderweg bezwijken. 15:33 En zijn discipelen zeiden tot Hem: Hoe komen wij in een eenzame streek aan zóveel broden, dat wij zulk een schare verzadigen kunnen? 15:34 En Jezus zeide tot hen: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven en enkele visjes. 15:35 En Hij gaf aan de schare bevel, dat zij op de grond zouden gaan zitten. 15:36 Daarna nam Hij de zeven broden en de vissen, dankte en brak ze, en Hij gaf ze aan zijn discipelen en de discipelen gaven ze aan de scharen. 15:37 En zij aten allen en werden verzadigd, en zij raapten het overschot der brokken op, zeven korven vol. 15:38 Zij, die gegeten hadden, waren vierduizend mannen, vrouwen en kinderen niet medegerekend. 15:39 En nadat Hij de schare weggezonden had, ging Hij in het schip en vertrok naar het gebied van Magadan. 16:1 En de Farizeeën en Sadduceeën kwamen tot Hem en vroegen, om Hem te verzoeken, dat Hij hun een teken uit de hemel zou tonen. 16:2 Hij antwoordde hun en zeide: [Bij het vallen van de avond, zegt gij: Goed weer, want de lucht ziet rood. 16:3 En des morgens: Vandaag ruw weer, want de lucht ziet somber rood. Het aanzien van de lucht weet gij te onderscheiden, maar kunt gij het de tekenen der tijden niet?] 16:4 Een boos en overspelig geslacht verlangt een teken, en het zal geen teken ontvangen dan het teken van Jona. En Hij verliet hen en ging heen. 16:5 En toen de discipelen naar de overkant gingen, hadden zij vergeten broden mede te nemen. 16:6 Jezus zeide tot hen: Ziet toe en wacht u voor de zuurdesem der Farizeeën en Sadduceeën. 16:7 Zij bespraken dit onder elkander en zeiden: Dat is, omdat wij geen broden medegenomen hebben. 16:8 Toen Jezus dat bemerkte, zeide Hij: Waarom spreekt gij met elkander erover, kleingelovigen, dat gij geen broden hebt? 16:9 Ziet gij het nog niet in en herinnert gij u niet de vijf broden der vijfduizend en hoeveel manden gij medenaamt? 16:10 Of de zeven broden der vierduizend en hoeveel korven gij medenaamt? 16:11 Hoe begrijpt gij niet, dat Ik u niet van broden sprak? Maar wacht u voor de zuurdesem der Farizeeën en Sadduceeën. 16:12 Toen zagen zij in, dat Hij hun niet gezegd had zich te wachten voor de zuurdesem [der broden], maar voor de leer der Farizeeën en Sadduceeën. 16:13 Toen Jezus in de omgeving van Caesarea Filippi gekomen was, vroeg Hij zijn discipelen en zeide: Wie zeggen de mensen, dat de Zoon des mensen is? 16:14 En zij zeiden: Sommigen: Johannes de Doper; anderen: Elia; weer anderen: Jeremia, of één der profeten. 16:15 Hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? 16:16 Simon Petrus antwoordde en zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God! 16:17 Jezus antwoordde en zeide: Zalig zijt gij, Simon Barjona, want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is. 16:18 En Ik zeg u, dat gij Petrus zijt, en op deze petra zal Ik mijn gemeente bouwen en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen. 16:19 Ik zal u de sleutels geven van het Koninkrijk der hemelen, en wat gij op aarde binden zult, zal gebonden zijn in de hemelen, en wat gij op aarde ontbinden zult, zal ontbonden zijn in de hemelen. 16:20 Toen verbood Hij met nadruk zijn discipelen aan iemand te zeggen: Hij is de Christus. 16:21 Van toen aan begon Jezus Christus zijn discipelen te tonen, dat Hij naar Jeruzalem moest gaan en veel lijden van de zijde der oudsten en overpriesters en schriftgeleerden en gedood worden en ten derden dage opgewekt worden. 16:22 En Petrus nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen, zeggende: Dat verhoede God, Here, dat zal U geenszins overkomen! 16:23 Doch Hij keerde Zich om en zeide tot Petrus: Ga weg, achter Mij, satan; gij zijt Mij een aanstoot, want gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen. 16:24 Toen zeide Jezus tot zijn discipelen: Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij. 16:25 Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verloren heeft om Mijnentwil, die zal het vinden. 16:26 Want wat zou het een mens baten, als hij de gehele wereld won, maar schade leed aan zijn ziel? Of wat zal een mens geven in ruil voor zijn leven? 16:27 Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid zijns Vaders, met zijn engelen, en dan zal Hij een ieder vergelden naar zijn daden. 16:28 Voorwaar, Ik zeg u: Er zijn sommigen onder degenen, die hier staan, die de dood voorzeker niet zullen smaken, voordat zij de Zoon des mensen hebben zien komen in zijn koninklijke waardigheid. 17:1 En zes dagen later nam Jezus Petrus en Jakobus en zijn broeder Johannes mede en Hij leidde hen een hoge berg op, in de eenzaamheid. 17:2 En zijn gedaante veranderde voor hun ogen en zijn gelaat straalde gelijk de zon en zijn klederen werden wit als het licht. 17:3 En zie, hun verschenen Mozes en Elia, die met Hem spraken. 17:4 Petrus antwoordde en zeide tot Jezus: Here, het is goed, dat wij hier zijn; indien Gij het wilt, zal ik hier drie tenten opslaan, voor U een, en voor Mozes een, en voor Elia een. 17:5 Terwijl hij nog sprak, zie, daar overschaduwde hen een lichtende wolk, en zie, een stem uit de wolk zeide: Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb; hoort naar Hem! 17:6 Toen de discipelen dit hoorden, wierpen zij zich op hun aangezicht ter aarde en werden zeer bevreesd. 17:7 En Jezus kwam bij hen, raakte hen aan en zeide: Staat op en weest niet bevreesd. 17:8 Toen zij hun ogen opsloegen, zagen zij niemand dan Jezus alleen. 17:9 En terwijl zij van de berg afdaalden, gebood Jezus hun, zeggende: Vertelt niemand dit gezicht, voordat de Zoon des mensen uit de doden is opgewekt. 17:10 En de discipelen vroegen Hem en zeiden: Hoe kunnen dan de schriftgeleerden zeggen, dat Elia eerst moet komen? 17:11 Hij antwoordde en zeide: 17:12 Elia zal wel komen en alles herstellen, maar Ik zeg u, dat Elia reeds gekomen is en zij hebben hem niet erkend, maar met hem gedaan al wat zij wilden. Zó zal ook de Zoon des mensen door hen moeten lijden. 17:13 Toen begrepen de discipelen, dat Hij over Johannes de Doper tot hen gesproken had. 17:14 En toen zij bij de schare gekomen waren, kwam iemand tot Hem, knielde voor Hem neder, en zeide: 17:15 Here, heb medelijden met mijn zoon, want hij is maanziek en hij is er slecht aan toe; want dikwijls valt hij in het vuur en dikwijls in het water. 17:16 En ik heb hem naar uw discipelen gebracht en zij hebben hem niet kunnen genezen. 17:17 Jezus antwoordde en zeide: O, ongelovig en verkeerd geslacht, hoelang zal Ik nog bij u zijn? Hoelang zal Ik u nog verdragen? Breng hem Mij hier. 17:18 En Jezus bestrafte hem en de boze geest ging van hem uit, en de knaap was genezen van dat ogenblik af. 17:19 Toen kwamen de discipelen bij Jezus en zeiden, toen zij met Hem alleen waren: Waarom hebben wij hem niet kunnen uitdrijven? 17:20 Hij zeide tot hen: Vanwege uw klein geloof. Want voorwaar, Ik zeg u, indien gij een geloof hebt als een mosterdzaad, zult gij tot deze berg zeggen: Verplaats u vanhier daarheen en hij zal zich verplaatsen en niets zal u onmogelijk zijn. 17:21 [Maar dit geslacht vaart niet uit dan door bidden en vasten.] 17:22 Terwijl zij samen in Galilea verkeerden, zeide Jezus tot hen: De Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen der mensen, 17:23 en zij zullen Hem ter dood brengen en ten derden dage zal Hij opgewekt worden. En zij werden zeer bedroefd. 17:24 Toen zij te Kafarnaüm kwamen, traden de ontvangers van het hoofdgeld op Petrus toe en zeiden: Betaalt uw Meester het hoofdgeld niet? Hij zeide: Zeker wel. 17:25 En toen hij thuiskwam, was Jezus hem vóór met de vraag: Wat dunkt u, Simon? Van wie heffen aardse koningen rechten of belasting? Van hun zonen of van de vreemden? 17:26 Toen hij zeide: Van de vreemden, sprak Jezus tot hem: Zo zijn dus de zonen vrij. 17:27 Maar opdat wij hun geen aanstoot geven, ga gij naar de zee, werp een vishaak uit en de eerste vis, die bovenkomt, grijp die. En wanneer gij zijn bek opendoet, zult gij een zilverstuk vinden. Neem dat en geeft het hun voor Mij en voor u. 18:1 Op dat ogenblik kwamen de discipelen bij Jezus en vroegen: Wie is wel de grootste in het Koninkrijk der hemelen? 18:2 En Hij riep een kind tot Zich, plaatste dat in hun midden, 18:3 en zeide: Voorwaar, Ik zeg u, wanneer gij u niet bekeert en wordt als de kinderen, zult gij het Koninkrijk der hemelen voorzeker niet binnengaan. 18:4 Wie nu zichzelf gering zal achten als dit kind, die is de grootste in het Koninkrijk der hemelen. 18:5 En een ieder, die zulk een kind ontvangt in mijn naam, ontvangt Mij. 18:6 Maar een ieder, die één dezer kleinen, die in Mij geloven, tot zonde verleidt, het zou beter voor hem zijn, dat een molensteen om zijn hals was gehangen en hij verzwolgen was in de diepte der zee. 18:7 Wee de wereld om de verleidingen tot zonde. Want er moeten verleidingen komen, maar wee die mens, door wie de verleiding komt. 18:8 Indien uw hand of uw voet u tot zonde verleidt, houw hem af en werp hem weg. Het is beter voor u verminkt of kreupel ten leven in te gaan, dan met twee handen of twee voeten in het eeuwige vuur geworpen te worden. 18:9 En indien uw oog u tot zonde verleidt, ruk het uit en werp het van u. Het is beter voor u met één oog ten leven in te gaan, dan met twee ogen in het hellevuur geworpen te worden. 18:10 Ziet toe, dat gij niet één dezer kleinen veracht. Want Ik zeg u, dat hun engelen in de hemelen voortdurend het aangezicht zien van mijn Vader, die in de hemelen is. 18:11 [Want de Zoon des mensen is gekomen om het verlorene te behouden.] 18:12 Wat dunkt u? Indien een mens in het bezit is gekomen van honderd schapen en één ervan raakt verdwaald, zal hij dan niet de negenennegentig op de bergen laten en heengaan om het dwalende te zoeken? 18:13 En gebeurt het, dat hij het vindt, voorwaar, Ik zeg u, dat hij zich over dat ene meer verblijdt dan over de negenennegentig, die niet verdwaald waren. 18:14 Zó bestaat bij uw Vader, die in de hemelen is, de wil niet, dat één dezer kleinen verloren gaat. 18:15 Indien uw broeder zondigt, ga heen, bestraf hem onder vier ogen. 18:16 Indien hij naar u luistert, hebt gij uw broeder gewonnen. Indien hij niet luistert, neem dan nog een of twee met u mede, opdat op de verklaring van twee getuigen of van drie elke zaak vaststa. 18:17 Indien hij naar hen niet luistert, zeg het dan aan de gemeente. Indien hij naar de gemeente niet luistert, dan zij hij u als de heiden en de tollenaar. 18:18 Voorwaar, Ik zeg u, al wat gij op aarde bindt, zal gebonden zijn in de hemel, en al wat gij op aarde ontbindt, zal ontbonden zijn in de hemel. 18:19 Wederom, [voorwaar] Ik zeg u, dat, als twee van u op de aarde iets eenparig zullen begeren, het hun zal ten deel vallen van mijn Vader, die in de hemelen is. 18:20 Want waar twee of drie vergaderd zijn in mijn naam, daar ben Ik in hun midden. 18:21 Toen kwam Petrus bij Hem en zeide: Here, hoeveel maal zal mijn broeder tegen mij zondigen en moet ik hem vergeven? 18:22 Tot zevenmaal toe? Jezus zeide tot hem: Ik zeg u, niet tot zevenmaal toe, maar tot zeventig maal zevenmaal. 18:23 Daarom is het Koninkrijk der hemelen te vergelijken met een koning, die afrekening wilde houden met zijn slaven. 18:24 Toen hij begon te rekenen, werd een voor hem geleid, die tienduizend talenten schuldig was. 18:25 Omdat hij niet bij machte was te betalen, beval zijn heer hem te verkopen, met zijn vrouw en kinderen en al wat hij bezat, opdat er betaald kon worden. 18:26 De slaaf wierp zich neder als smekeling en zeide: Heb geduld met mij en ik zal u alles betalen. 18:27 De heer van die slaaf kreeg medelijden met hem en hij liet hem vrij en schold hem de schuld kwijt. 18:28 Toen die slaaf wegging, trof hij een zijner medeslaven aan, die hem honderd schellingen schuldig was, en hij greep hem bij de keel en zeide: Betaal wat gij schuldig zijt. 18:29 De medeslaaf nu wierp zich voor hem neder en bad hem dringend, zeggende: Heb geduld met mij en ik zal u betalen. 18:30 Doch hij wilde niet, maar ging heen en zette hem gevangen, totdat hij het verschuldigde zou betaald hebben. 18:31 Toen nu zijn medeslaven zagen, wat er gebeurd was, werden zij zeer verdrietig en gingen hun heer al wat er gebeurd was, mededelen. 18:32 Toen ontbood zijn heer hem en zeide tot hem: Slechte slaaf, al die schuld heb ik u kwijtgescholden, daar gij het mij dringend hadt gevraagd. 18:33 Hadt ook gij geen medelijden moeten hebben met uw medeslaaf, zoals ook ik medelijden had met u? 18:34 En zijn meester werd toornig en gaf hem in handen van de folteraars, totdat hij hem al het verschuldigde zou betaald hebben. 18:35 Alzo zal ook mijn hemelse Vader u doen, indien gij niet, een ieder zijn broeder, van harte vergeeft. 19:1 En het geschiedde, toen Jezus deze woorden geëindigd had, dat Hij uit Galilea vertrok, en Hij kwam over de Jordaan in het gebied van Judea. 19:2 En vele scharen volgden Hem en Hij genas hen aldaar. 19:3 En er kwamen Farizeeën tot Hem om Hem te verzoeken, en zij zeiden: Is het geoorloofd zijn vrouw weg te zenden om allerlei redenen? 19:4 Hij antwoordde en zeide: Hebt gij niet gelezen, dat de Schepper hen van den beginne als man en vrouw heeft gemaakt? 19:5 En Hij zeide: Daarom zal een man zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen tot één vlees zijn. 19:6 Zo zijn zij niet meer twee, maar één vlees. Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mens niet. 19:7 Zij zeiden tot Hem: Waarom heeft Mozes dan bevolen een scheidbrief te geven en haar (daarmede) weg te zenden? 19:8 Hij zeide tot hen: Mozes heeft u met het oog op de hardheid uwer harten toegestaan uw vrouwen weg te zenden, maar van den beginne is het zo niet geweest. 19:9 Doch Ik zeg u: Wie zijn vrouw wegzendt om een andere reden dan hoererij en een andere trouwt, pleegt echtbreuk. 19:10 De discipelen zeiden tot Hem: Indien voor een man de zaak met zijn vrouw zó staat, is het niet raadzaam te trouwen. 19:11 Doch Hij zeide tot hen: Niet allen vatten dit woord, alleen zij, aan wie het gegeven is. 19:12 Er zijn immers gesnedenen, die zo uit de moederschoot geboren zijn, en er zijn gesnedenen, die door de mensen gesneden zijn, en er zijn gesnedenen, die zichzelf gesneden hebben, ter wille van het Koninkrijk der hemelen. Die het vatten kan, die vatte het. 19:13 Toen werden kinderen tot Hem gebracht, opdat Hij hun de handen zou opleggen en bidden; doch de discipelen bestraften hen. 19:14 Maar Jezus zeide: Laat de kinderen geworden en verhindert ze niet tot Mij te komen, want voor zodanigen is het Koninkrijk der hemelen. 19:15 En Hij legde hun de handen op en vertrok vandaar. 19:16 En zie, iemand kwam tot Hem en zeide: Meester, wat voor goed moet ik doen om het eeuwige leven te verwerven? 19:17 Hij zeide tot hem: Wat vraagt gij Mij naar het goede? Eén is de Goede. Maar indien gij het leven wilt binnengaan, onderhoud de geboden. 19:18 Hij zeide tot Hem: Welke? Jezus zeide: Deze: Gij zult niet doodslaan, gij zult niet echtbreken, gij zult niet stelen, gij zult geen vals getuigenis geven, 19:19 eer uw vader en uw moeder, en gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. 19:20 De jongeling zeide tot Hem: Dat alles heb ik in acht genomen; waarin schiet ik nog te kort? 19:21 Jezus zeide tot hem: Indien gij volmaakt wilt zijn, ga heen, verkoop uw bezit en geef het aan de armen, en gij zult een schat in de hemelen hebben, en kom hier, volg Mij. 19:22 Toen de jongeling [dit] woord hoorde, ging hij bedroefd heen, want hij bezat vele goederen. 19:23 Jezus zeide tot zijn discipelen: Voorwaar, Ik zeg u, een rijke zal moeilijk het Koninkrijk der hemelen binnengaan. 19:24 Wederom zeg Ik u, het is gemakkelijker, dat een kameel gaat door het oog van een naald dan dat een rijke het Koninkrijk Gods binnengaat. 19:25 Toen de discipelen dit hoorden, waren zij zeer verslagen en zeiden: Wie kan dan behouden worden? 19:26 Jezus zag hen aan en zeide: Bij de mensen is dit onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk. 19:27 Daarop antwoordde Petrus en zeide tot Hem: Zie, wij hebben alles prijsgegeven en zijn U gevolgd; wat zal dan ons deel zijn? 19:28 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, gij, die Mij gevolgd zijt, zult in de wedergeboorte, wanneer de Zoon des mensen op de troon zijner heerlijkheid zal zitten, ook op twaalf tronen zitten om de twaalf stammen van Israël te richten. 19:29 En een ieder, die huizen of broeders of zusters of vader of moeder of kinderen of akkers heeft prijsgegeven om mijn naam, zal vele malen meer terugontvangen en het eeuwige leven erven. 19:30 Maar vele eersten zullen de laatsten zijn, en vele laatsten de eersten. 20:1 Want het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een heer des huizes, die des morgens vroeg arbeiders voor zijn wijngaard ging huren. 20:2 Toen hij het met de arbeiders eens geworden was voor een schelling 's daags, zond hij hen in zijn wijngaard. 20:3 En omstreeks het derde uur ging hij naar buiten en zag nog anderen werkloos op de markt staan, 20:4 en hij zeide tot hen: Gaat ook gij in de wijngaard en wat billijk is zal ik u geven. En zij gingen. 20:5 Omstreeks het zesde en het negende uur ging hij wéér naar buiten en handelde evenzo. 20:6 Toen hij omstreeks het elfde uur naar buiten ging, vond hij nog anderen staan en zeide tot hen: Waarom staat gij hier de gehele dag werkloos? 20:7 Zij zeiden tot hem: Omdat niemand ons gehuurd heeft. Hij zeide tot hen: Gaat ook gij in de wijngaard. 20:8 Toen de avond viel, zeide de heer van de wijngaard tot zijn opzichter: Roep de arbeiders en betaal het loon uit, te beginnen bij de laatsten, tot de eersten. 20:9 Toen zij, die omstreeks het elfde uur gehuurd waren, kwamen, ontvingen zij ieder een schelling. 20:10 En toen de eersten kwamen, meenden dezen, dat zij meer zouden ontvangen. En zij ontvingen eveneens ieder een schelling. 20:11 Toen zij die ontvingen, morden zij tegen de heer des huizes, 20:12 en zij zeiden: Deze laatsten hebben één uur gewerkt en gij hebt hen met ons gelijkgesteld, die een zware dag en de hitte hebben doorstaan. 20:13 Maar hij antwoordde een van hen en zeide: Vriend, ik doe u geen onrecht. Zijt gij het niet met mij eens geworden voor een schelling? 20:14 Neem het uwe en ga heen; ik wil deze laatsten hetzelfde geven als u. 20:15 Staat het mij niet vrij met het mijne te doen, wat ik wil? Of is uw oog boos, omdat ik goed ben? 20:16 Alzo zullen de laatsten de eersten en de eersten de laatsten zijn. 20:17 Toen Jezus zou opgaan naar Jeruzalem, nam Hij de twaalven terzijde, en onderweg sprak Hij tot hen: 20:18 Zie, wij gaan op naar Jeruzalem en de Zoon des mensen zal overgeleverd worden aan de overpriesters en schriftgeleerden en zij zullen Hem ter dood veroordelen. 20:19 En zij zullen Hem overleveren aan de heidenen om Hem te bespotten en te geselen en te kruisigen, en ten derden dage zal Hij opgewekt worden. 20:20 Toen kwam de moeder der zonen van Zebedeüs tot Hem, met haar zonen, en zij boog zich voor Hem neder, om iets van Hem te vragen. 20:21 Hij zeide tot haar: Wat wilt gij? Zij zeide tot Hem: Zeg, dat deze mijn twee zonen mogen zitten, één aan uw rechterzijde en één aan uw linkerzijde in uw Koninkrijk. 20:22 En Jezus antwoordde en zeide: Gij weet niet wat gij vraagt. Kunt gij de beker drinken, die Ik zal drinken? Zij zeiden tot Hem: Wij kunnen het. 20:23 Hij zeide tot hen: Mijn beker zult gij wel drinken, maar het zitten aan mijn rechterzijde en linkerzijde staat niet aan Mij te geven, maar het is voor hen, voor wie het bereid is door mijn Vader. 20:24 En toen de tien dit hoorden, namen zij het de beide broeders kwalijk. 20:25 Doch Jezus riep hen tot Zich en zeide: Gij weet, dat de regeerders der volken heerschappij over hen voeren en de rijksgroten oefenen macht over hen. 20:26 Zo is het onder u niet. Maar wie onder u groot wil worden, zal uw dienaar zijn, 20:27 en wie onder u de eerste wil zijn, zal uw slaaf zijn; 20:28 gelijk de Zoon des mensen niet gekomen is om Zich te laten dienen, maar om te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen. 20:29 En toen zij uit Jericho gingen, volgde Hem een grote schare. 20:30 En zie, twee blinden, die aan de weg zaten, riepen, toen zij hoorden, dat Jezus voorbijging, zeggende: Here, heb medelijden met ons, Zoon van David! 20:31 En de schare bestrafte hen, dat zij zwijgen zouden. Maar zij riepen te meer, zeggende: Here, heb medelijden met ons, Zoon van David! 20:32 En Jezus stond stil, riep hen en zeide: Wat wilt gij, dat Ik u doen zal? 20:33 Zij zeiden tot Hem: Here, dat onze ogen geopend worden. 20:34 Jezus werd met ontferming bewogen en raakte hun ogen aan, en terstond werden zij ziende en zij volgden Hem. 21:1 En toen zij Jeruzalem naderden en te Betfage kwamen, aan de Olijfberg, toen zond Jezus twee discipelen uit, tot wie Hij zeide: 21:2 Gaat naar het dorp, dat tegenover u ligt, en terstond zult gij een ezelin vastgebonden vinden, en een veulen bij haar. Maakt haar los en brengt haar tot Mij. 21:3 En indien iemand u iets erover mocht zeggen, zegt dan: de Here heeft ze nodig. Hij zal ze terstond (terug) zenden. 21:4 Dit is geschied, opdat vervuld zou worden hetgeen gesproken is door de profeet, toen hij zeide: 21:5 Zegt der dochter Sions: Zie, uw Koning komt tot u, zachtmoedig en rijdend op een ezel, en op een veulen, het jong van een lastdier. 21:6 Nadat de discipelen heengegaan waren en gedaan hadden, zoals Jezus hun had opgedragen, 21:7 brachten zij de ezelin en het veulen en zij legden hun klederen erop, en Hij ging daarop zitten. 21:8 En het merendeel der schare spreidde hun klederen op de weg, anderen sloegen takken van de bomen en spreidden die op de weg. 21:9 En de scharen, die vóór Hem uit gingen en die volgden, riepen, zeggende: Hosanna de Zoon van David, gezegend Hij, die komt in de naam des Heren; Hosanna in de hoogste hemelen! 21:10 En toen Hij Jeruzalem binnenging, kwam de gehele stad in rep en roer en zeide: Wie is dit? 21:11 En de scharen zeiden: Dit is de profeet, Jezus, van Nazaret in Galilea. 21:12 En Jezus ging de tempel binnen en dreef allen uit, die verkochten en kochten in de tempel, en de tafels der wisselaars keerde Hij om en de stoelen van hen, die de duiven verkochten, 21:13 en Hij zeide tot hen: Er staat geschreven: Mijn huis zal een bedehuis heten, maar gij maakt het tot een rovershol. 21:14 En in de tempel kwamen blinden en lammen tot Hem en Hij genas hen. 21:15 Toen de overpriesters en de schriftgeleerden de wonderwerken zagen, die Hij deed, en de kinderen, die in de tempel riepen, zeggende: Hosanna de Zoon van David! namen zij dat kwalijk, 21:16 en zij zeiden tot Hem: Hoort Gij wat dezen zeggen? Jezus zeide tot hen: Ja; hebt gij nooit gelezen: Uit de mond van kleine kinderen en zuigelingen hebt Gij lof bereid? 21:17 En Hij verliet hen en ging buiten de stad, naar Betanië, en overnachtte daar. 21:18 Des morgens vroeg, bij zijn terugkeer naar de stad, werd Hij hongerig. 21:19 En daar Hij een vijgeboom aan de weg zag staan, ging Hij erheen, doch Hij vond niets daaraan, dan alleen bladeren. En Hij zeide tot hem: Nooit groeie aan u enige vrucht meer, in eeuwigheid! En terstond verdorde de vijgeboom. 21:20 En toen de discipelen dat zagen, verwonderden zij zich en zeiden: Hoe is de vijgeboom zo terstond verdord? 21:21 Maar Jezus antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, indien gij geloof hebt en niet twijfelt, zult gij niet alleen doen wat met de vijgeboom is gebeurd, maar zelfs indien gij tot deze berg zegt: Hef u op en werp u in de zee, het zal geschieden. 21:22 En al wat gij in het gebed gelovig vragen zult, zult gij ontvangen. 21:23 En toen Hij de tempel was binnengegaan, naderden de overpriesters en de oudsten des volks Hem, terwijl Hij leerde, en zij zeiden: Krachtens welke bevoegdheid doet Gij deze dingen? En wie heeft U deze bevoegdheid gegeven? 21:24 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Ik zal u ook een vraag stellen en indien gij Mij daarop antwoord geeft, zal Ik u ook zeggen, krachtens welke bevoegdheid Ik deze dingen doe. 21:25 Vanwaar was de doop van Johannes? Uit de hemel of uit de mensen? En zij overlegden onder elkander en spraken: Indien wij zeggen: Uit de hemel, zal Hij tot ons zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd? 21:26 Doch indien wij zeggen: Uit de mensen, zijn wij bevreesd voor de schare, want zij houden allen Johannes voor een profeet. 21:27 En zij antwoordden en zeiden tot Jezus: Wij weten het niet. Hij van zijn kant zeide tot hen: Dan zeg Ik u ook niet, krachtens welke bevoegdheid Ik deze dingen doe. 21:28 Wat dunkt u? Iemand had twee kinderen. Hij ging naar de eerste en zeide: Kind, ga en werk vandaag in de wijngaard. 21:29 En hij antwoordde en zeide: Ja, heer, maar hij ging niet. 21:30 Hij ging naar de tweede en sprak evenzo. En deze antwoordde en zeide: Ik wil niet, maar later kreeg hij berouw en ging toch. 21:31 Wie van de twee heeft de wil van zijn vader gedaan? Zij zeiden: De laatste. Jezus zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, de tollenaars en de hoeren gaan u voor in het Koninkrijk Gods. 21:32 Want Johannes heeft u de weg der gerechtigheid gewezen en gij hebt hem niet geloofd. De tollenaars en de hoeren echter hebben hem geloofd, doch hoewel gij dat zaagt, hebt gij later geen berouw gekregen en ook in hem geloofd. 21:33 Hoort een andere gelijkenis. Er was een heer des huizes, die een wijngaard plantte, en er een heg omheen zette, en er een wijnpers in groef en een toren bouwde; en hij verhuurde die aan pachters en ging buitenslands. 21:34 Toen nu de tijd der vruchten naderde, zond hij zijn slaven naar die pachters om zijn vruchten in ontvangst te nemen. 21:35 Maar de pachters grepen zijn slaven, sloegen de ene, doodden de andere en stenigden een derde. 21:36 Hij zond weder andere slaven, nog meer dan eerst, en zij behandelden hen op dezelfde wijze. 21:37 Ten laatste zond hij zijn zoon tot hen, zeggende: Mijn zoon zullen zij ontzien. 21:38 Maar toen de pachters de zoon zagen, zeiden zij tot elkander: Dit is de erfgenaam, komt, laten wij hem doden om zijn erfenis aan ons te brengen. 21:39 En zij grepen hem en wierpen hem buiten de wijngaard en doodden hem. 21:40 Wanneer nu de heer van de wijngaard komt, wat zal hij met die pachters doen? 21:41 Zij zeiden tot Hem: Een kwade dood zal hij die kwaden doen sterven en de wijngaard zal hij verhuren aan andere pachters, die hem de vruchten op tijd zullen afleveren. 21:42 Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De steen, die de bouwlieden afgekeurd hadden, deze is tot een hoeksteen geworden; van de Here is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen? 21:43 Daarom, Ik zeg u, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden en het zal gegeven worden aan een volk, dat de vruchten daarvan opbrengt. 21:44 [En wie op deze steen valt, zal verpletterd worden, en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen.] 21:45 En toen de overpriesters en de Farizeeën zijn gelijkenissen hadden gehoord, begrepen zij, dat Hij hen bedoelde. 21:46 En hoewel zij Hem trachtten te grijpen, vreesden zij de scharen, daar die Hem voor een profeet hielden. 22:1 En Jezus antwoordde en sprak wederom in gelijkenissen tot hen en zeide: 22:2 Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een koning, die voor zijn zoon een bruiloft aanrichtte. 22:3 En hij zond zijn slaven uit om de ter bruiloft genodigden te roepen, doch zij wilden niet komen. 22:4 Wederom zond hij andere slaven uit, met de boodschap: Zegt de genodigden: Zie, ik heb mijn maaltijd bereid, mijn ossen en gemeste beesten zijn geslacht en alles is gereed; komt tot de bruiloft. 22:5 Maar zij sloegen er geen acht op en gingen heen, de een naar zijn akker, de ander naar zijn zaken. 22:6 De overigen grepen zijn slaven, en zij mishandelden en doodden hen. 22:7 En de koning werd toornig, en hij zond zijn legers uit en verdelgde die moordenaars en stak hun stad in brand. 22:8 Toen zeide hij tot zijn slaven: De bruiloft is wel gereed, maar de genodigden waren het niet waard. 22:9 Gaat daarom naar de kruispunten der wegen en nodigt allen, die gij aantreft, tot de bruiloft. 22:10 En die slaven gingen naar de wegen en verzamelden allen, die zij aantroffen, zowel slechten als goeden. En de bruiloftszaal werd vol met hen, die aanlagen. 22:11 Toen de koning binnentrad om hen, die aanlagen, te overzien, zag hij daar iemand, die geen bruiloftskleed aanhad. 22:12 En hij zeide tot hem: Vriend, hoe zijt gij hier gekomen zonder bruiloftskleed? En hij verstomde. 22:13 Toen zeide de koning tot de bedienden: Bindt hem aan handen en voeten en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. 22:14 Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. 22:15 Toen gingen de Farizeeën heen en beraadslaagden, hoe zij Hem in een strikvraag konden vangen. 22:16 En zij zonden tot Hem hun leerlingen, met de Herodianen, die zeiden: Meester, wij weten, dat Gij waarachtig zijt en de weg Gods in waarheid leert en dat Gij U aan niemand stoort; want Gij ziet de mensen niet naar de ogen. 22:17 Zeg ons dan, wat dunkt U? Is het geoorloofd de keizer belasting te betalen of niet? 22:18 Doch Jezus doorzag hun valsheid en zeide: Wat verzoekt gij Mij, huichelaars? 22:19 Toont Mij het geldstuk voor de belasting. Zij brachten Hem een schelling. 22:20 En Hij zeide tot hen: Wiens beeldenaar en opschrift is dit? 22:21 Zij zeiden: Van de keizer. Toen zeide Hij tot hen: Geeft dan de keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. 22:22 Toen zij dit hoorden, verwonderden zij zich en zij lieten Hem verder ongemoeid en gingen weg. 22:23 Op die dag kwamen enige Sadduceeën tot Hem, die beweren, dat er geen opstanding is, en zij ondervroegen Hem, 22:24 en zij zeiden: Meester, Mozes heeft gezegd, indien iemand sterft zonder kinderen, zal zijn broeder diens vrouw trouwen en voor zijn broeder nakomelingschap verwekken. 22:25 Nu waren er bij ons zeven broeders. En de eerste huwde en stierf daarop, en daar hij geen nakomelingschap had, liet hij zijn vrouw na aan zijn broeder. 22:26 Eveneens de tweede en de derde tot de zevende toe. 22:27 Het laatst van allen stierf de vrouw. 22:28 Van wie van de zeven zal zij dan in de opstanding de vrouw zijn? Want allen hebben haar tot vrouw gehad. 22:29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, want gij kent de Schriften niet noch de kracht Gods. 22:30 Immers, in de opstanding huwen zij niet en worden zij niet ten huwelijk genomen, maar zij zijn als engelen in de hemel. 22:31 Wat nu de opstanding der doden betreft, hebt gij niet gelezen, wat door God tot u gesproken is, toen Hij zeide: 22:32 Ik ben de God van Abraham, en de God van Isaak, en de God van Jakob? 22:33 Hij is niet een God van doden, maar van levenden. En de scharen, die dat hoorden, stonden versteld over zijn leer. 22:34 Toen de Farizeeën gehoord hadden, dat Hij de Sadduceeën tot zwijgen had gebracht, kwamen zij bijeen, 22:35 en één van hen, een wetgeleerde, vroeg, om Hem te verzoeken: 22:36 Meester, wat is het grote gebod in de wet? 22:37 Hij zeide tot hem: Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. 22:38 Dit is het grote en eerste gebod. 22:39 Het tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. 22:40 Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten. 22:41 Toen de Farizeeën bijeen waren, vroeg Jezus hun, 22:42 zeggende: Wat dunkt u van de Christus? Wiens zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon. 22:43 Hij zeide tot hen: Hoe kan David Hem dan door de Geest zijn Here noemen, als hij zegt: 22:44 De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden onder uw voeten gelegd heb. 22:45 Indien David Hem dus Here noemt, hoe kan Hij dan zijn zoon zijn? 22:46 En niemand kon Hem daarop iets antwoorden en evenmin durfde iemand van die dag af Hem meer iets vragen. 23:1 Toen sprak Jezus tot de scharen en tot zijn discipelen, 23:2 zeggende: De schriftgeleerden en de Farizeeën hebben zich gezet op de stoel van Mozes. 23:3 Alles dan, wat zij u ook zeggen, doet dat en onderhoudt dat, maar doet niet naar hun werken, want zij zeggen het wel, maar doen het niet. 23:4 Zij binden zware lasten bijeen en leggen die op de schouders der mensen, maar zelf willen zij ze met hun vinger niet verroeren. 23:5 Al hun werken doen zij om in het oog te lopen bij de mensen, want zij maken hun gebedsriemen breed en hun kwasten groot, 23:6 zij houden van de eerste plaats bij de maaltijden en van de erezetels in de synagogen, 23:7 en van de begroetingen op de markten en om door de mensen rabbi genoemd te worden. Gij zult u niet rabbi laten noemen; 23:8 want één is uw Meester en gij zijt allen broeders. 23:9 En gij zult op aarde niemand uw vader noemen, want één is uw Vader, Hij, die in de hemelen is. 23:10 Laat u ook geen leidslieden noemen, want één is uw Leidsman, de Christus. 23:11 Maar wie de grootste onder u is, zal uw dienaar zijn. 23:12 Al wie zichzelf zal verhogen, zal vernederd worden en al wie zichzelf zal vernederen, zal verhoogd worden. 23:13 Maar wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij sluit het Koninkrijk der hemelen toe voor de mensen. Immers, gij gaat er niet binnen en die trachten binnen te gaan, laat gij niet toe daarin te komen. 23:14 [Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij eet de huizen der weduwen op, terwijl gij voor de schijn lange gebeden uitspreekt. Daarom zult gij zwaarder oordeel ontvangen.] 23:15 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij trekt zee en land rond, om één bekeerling te maken, en wanneer hij het wordt, maakt gij van hem een kind der hel, tweemaal zo erg als gij het zelf zijt. 23:16 Wee u, blinde wegwijzers, die zegt: Heeft iemand bij de tempel gezworen, dat betekent niets; maar heeft iemand bij het goud van de tempel gezworen, dan is hij gebonden. 23:17 Gij dwazen en blinden, wat toch is meer, het goud of de tempel, die het goud geheiligd heeft? 23:18 En heeft iemand bij het altaar gezworen, dat betekent niets; maar heeft iemand bij de gave, die daarop ligt, gezworen, dan is hij gebonden. 23:19 Gij blinden, immers, wat is meer, de gave of het altaar, dat de gave heiligt? 23:20 Wie dus gezworen heeft bij het altaar, zweert daarbij en bij alles, wat erop ligt. 23:21 En wie gezworen heeft bij de tempel, zweert daarbij en bij Hem, die erin woont. 23:22 En wie gezworen heeft bij de hemel, zweert bij de troon Gods en bij Hem, die daarop gezeten is. 23:23 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij geeft tienden van de munt, de dille en de komijn en gij hebt het gewichtigste van de wet verwaarloosd: het oordeel en de barmhartigheid en de trouw. 23:24 Dit moest men doen en het andere niet nalaten. Gij blinde wegwijzers, die de mug uitzift, maar de kameel doorzwelgt. 23:25 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij reinigt de buitenzijde van de beker en van de schotel, maar van binnen zijn zij vol roof en onmatigheid. 23:26 Gij blinde Farizeeër, reinig eerst de inhoud van de beker; dan zal hij ook van buiten rein worden. 23:27 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij gelijkt op gewitte graven, die van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen vol zijn van doodsbeenderen en allerlei onreinheid. 23:28 Zo ook gij, van buiten schijnt gij de mensen wel rechtvaardig, doch van binnen zijt gij vol huichelarij en wetsverachting. 23:29 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij bouwt de grafsteden der profeten en verfraait de gedenktekenen der rechtvaardigen, 23:30 en gij zegt: Indien wij geleefd hadden in de dagen onzer vaderen, zouden wij met hen geen gemene zaak gemaakt hebben ten opzichte van het bloed der profeten. 23:31 Gij getuigt dus van uzelf, dat gij zonen zijt van de moordenaars der profeten. 23:32 Maakt ook gij de maat uwer vaderen vol! 23:33 Slangen, adderengebroed, hoe zult gij ontkomen aan het oordeel der hel? 23:34 Daarom, zie, Ik zend tot u profeten en wijzen en schriftgeleerden. Van hen zult gij sommigen doden en kruisigen en van hen zult gij anderen geselen in uw synagogen en vervolgen van stad tot stad, 23:35 opdat over u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten werd op de aarde, van het bloed van Abel, de rechtvaardige, tot het bloed van Zacharias, de zoon van Berekja, die gij vermoord hebt tussen het tempelhuis en het altaar. 23:36 Voorwaar, Ik zeg u: Al deze dingen zullen komen over dit geslacht. 23:37 Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt, en stenigt, wie tot u gezonden zijn, hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen, gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugels vergadert, en gij hebt niet gewild. 23:38 Zie, uw huis wordt aan u overgelaten. 23:39 Want Ik zeg u, gij zult Mij van nu aan niet meer zien, totdat gij zegt: Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren! 24:1 En Jezus ging de tempel uit en vertrok. En zijn discipelen kwamen tot Hem om Hem op de gebouwen van de tempel te wijzen. 24:2 En Hij antwoordde en zeide tot hen: Ziet gij dit alles niet? Voorwaar, Ik zeg u, er zal hier geen steen op de andere gelaten worden, die niet zal worden weggebroken. 24:3 Toen Hij op de Olijfberg gezeten was, kwamen zijn discipelen alleen tot Hem en zeiden: Zeg ons wanneer zal dat geschieden, en wat is het teken van uw komst en van de voleinding der wereld? 24:4 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Ziet toe, dat niemand u verleide! 24:5 Want velen zullen komen onder mijn naam en zeggen: Ik ben de Christus, en zij zullen velen verleiden. 24:6 Ook zult gij horen van oorlogen en van geruchten van oorlogen. Ziet toe, weest niet verontrust; want dat moet geschieden, maar het einde is het nog niet. 24:7 Want volk zal opstaan tegen volk, en koninkrijk tegen koninkrijk, en er zullen nu hier, dan daar, hongersnoden en aardbevingen zijn. 24:8 Doch dat alles is het begin der weeën. 24:9 Dan zullen zij u overleveren aan verdrukking en zij zullen u doden, en gij zult door alle volken gehaat worden om mijns naams wil. 24:10 En dan zullen velen ten val komen en zij zullen elkander overleveren en elkander haten. 24:11 En vele valse profeten zullen opstaan en velen zullen zij verleiden. 24:12 En omdat de wetsverachting toeneemt, zal de liefde van de meesten verkillen. 24:13 Maar wie volhardt tot het einde, die zal behouden worden. 24:14 En dit evangelie van het Koninkrijk zal in de gehele wereld gepredikt worden tot een getuigenis voor alle volken, en dan zal het einde gekomen zijn. 24:15 Wanneer gij dan de gruwel der verwoesting, waarvan door de profeet Daniël gesproken is, op de heilige plaats ziet staan - wie het leest, geve er acht op - laten dan wie in Judea zijn, 24:16 vluchten naar de bergen. 24:17 Wie op het dak is, ga niet naar beneden om zijn huisraad mede te nemen, en wie in het veld is, 24:18 kere niet terug om zijn kleed mede te nemen. 24:19 Wee de zwangeren en de zogenden in die dagen. 24:20 Bidt, dat uw vlucht niet in de winter valle en niet op een sabbat. 24:21 Want er zal dan een grote verdrukking zijn, zoals er niet geweest is van het begin der wereld tot nu toe en ook nooit meer wezen zal. 24:22 En indien die dagen niet ingekort werden, zou geen vlees behouden worden; doch ter wille van de uitverkorenen zullen die dagen worden ingekort. 24:23 Indien dan iemand tot u zegt: Zie, hier is de Christus, of: Hier, gelooft het niet. 24:24 Want er zullen valse christussen en valse profeten opstaan en zij zullen grote tekenen en wonderen doen, zodat zij, ware het mogelijk, ook de uitverkorenen zouden verleiden. 24:25 Zie, Ik heb het u voorzegd. 24:26 Indien men dan tot u zegt: Zie, Hij is in de woestijn, gaat er niet heen; zie, Hij is in de binnenkamer, gelooft het niet. 24:27 Want gelijk de bliksem komt van het oosten en licht tot het westen, zo zal de komst van de Zoon des mensen zijn. 24:28 Waar het aas is, daar zullen de gieren zich verzamelen. 24:29 Terstond na de verdrukking dier dagen zal de zon verduisterd worden en de maan zal haar glans niet geven en de sterren zullen van de hemel vallen en de machten der hemelen zullen wankelen. 24:30 En dan zal het teken van de Zoon des mensen verschijnen aan de hemel en dan zullen alle stammen der aarde zich op de borst slaan en zij zullen de Zoon des mensen zien komen op de wolken des hemels, met grote macht en heerlijkheid. 24:31 En Hij zal zijn engelen uitzenden met luid bazuingeschal en zij zullen zijn uitverkorenen verzamelen uit de vier windstreken, van het ene uiterste der hemelen tot het andere. 24:32 Leert dan van de vijgeboom deze les: Wanneer zijn hout reeds week wordt en de bladeren doet uitspruiten, weet gij daaraan, dat de zomer nabij is. 24:33 Zo moet ook gij, wanneer gij dit alles ziet, weten, dat het nabij is, voor de deur. 24:34 Voorwaar, Ik zeg u, dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, voordat dit alles geschiedt. 24:35 De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan. 24:36 Doch van die dag en van die ure weet niemand, ook de engelen der hemelen niet, ook de Zoon niet, maar de Vader alleen. 24:37 Want zoals het was in de dagen van Noach, zo zal de komst van de Zoon des mensen zijn. 24:38 Want zoals zij in [die] dagen vóór de zondvloed waren, etende en drinkende, huwende en ten huwelijk gevende, tot op de dag, waarop Noach in de ark ging, 24:39 en zij niets bemerkten, eer de zondvloed kwam en hen allen wegnam, zo zal ook de komst van de Zoon des mensen zijn. 24:40 Dan zullen er twee in het veld zijn, één zal aangenomen worden en één achtergelaten worden; 24:41 twee vrouwen zullen aan het malen zijn met de molen, één zal aangenomen worden, en één achtergelaten worden. 24:42 Waakt dan, want gij weet niet, op welke dag uw Here komt. 24:43 Maar weet dit: Als de heer des huizes geweten had, in welke nachtwaak de dief zou komen, hij zou gewaakt hebben en in zijn huis niet hebben laten inbreken. 24:44 Daarom, weest ook gij bereid, want op een uur, dat gij het niet verwacht, komt de Zoon des mensen. 24:45 Wie is dan de trouwe en verstandige slaaf, die de heer over zijn dienstvolk gesteld heeft om hun op tijd hun voedsel te geven? 24:46 Zalig die slaaf, die zijn heer bij zijn komst zó bezig zal vinden. 24:47 Voorwaar, Ik zeg u, dat hij hem over al zijn bezit zal stellen. 24:48 Maar als die slaaf slecht was, en in zijn hart zou zeggen: 24:49 Mijn heer blijft uit, en hij zou beginnen zijn medeslaven te slaan en met de dronkaards zou eten en drinken, 24:50 dan zal de heer van die slaaf komen op een dag, dat hij het niet verwacht, en op een uur, 24:51 dat hij het niet weet, en hij zal hem folteren en hem in het lot der huichelaars doen delen. Daar zal het geween zijn en het tandengeknars. 25:1 Dan zal het Koninkrijk der hemelen vergeleken worden met tien maagden, die haar lampen namen en uittrokken, de bruidegom tegemoet. 25:2 En vijf van haar waren dwaas en vijf waren wijs. 25:3 Want de dwaze namen haar lampen mede, maar geen olie; 25:4 doch de wijze namen olie in haar kruiken, met haar lampen. 25:5 Terwijl de bruidegom uitbleef, werden zij allen slaperig en sliepen in. 25:6 En midden in de nacht klonk een geroep: De bruidegom, zie, gaat uit hem tegemoet! 25:7 Toen stonden al die maagden op en brachten haar lampen in orde. 25:8 En de dwaze zeiden tot de wijze: Geeft ons van uw olie, want onze lampen gaan uit. 25:9 Maar de wijze antwoordden en zeiden: Neen, er mocht niet genoeg zijn voor ons en voor u; gaat liever naar de verkopers en koopt voor uzelf. 25:10 Doch terwijl ze heengingen om te kopen, kwam de bruidegom, en die gereed waren, gingen met hem de bruiloftszaal binnen, en de deur werd gesloten. 25:11 Later kwamen ook de andere maagden en zeiden: Heer, heer, doe ons open! 25:12 Maar hij antwoordde en zeide: Voorwaar, ik zeg u, ik ken u niet. 25:13 Waakt dan, want gij weet de dag noch het uur. 25:14 Want het is als een mens, die bij zijn vertrek naar het buitenland zijn slaven riep en hun zijn bezit toevertrouwde. 25:15 En de een gaf hij vijf talenten, een ander twee, een derde één, een ieder naar zijn bekwaamheid, en hij reisde buitenslands. 25:16 Terstond ging hij, die de vijf talenten ontvangen had, op weg, en hij deed er zaken mede en verdiende er vijf bij. 25:17 Evenzo verdiende hij, die de twee talenten had, er twee bij. 25:18 Maar hij, die het ene talent ontvangen had, ging heen en groef een gat in de grond en verborg het geld van zijn heer. 25:19 En na lange tijd kwam de heer van die slaven en hield afrekening met hen. 25:20 En die de vijf talenten ontvangen had, trad toe en bracht nog vijf talenten bovendien, zeggende: Heer, vijf talenten hebt gij mij toevertrouwd: zie, ik heb er vijf talenten bij verdiend. 25:21 Zijn heer zeide tot hem. Wèl gedaan, gij goede en getrouwe slaaf, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u stellen; ga in tot het feest van uw heer. 25:22 Die met de twee talenten trad ook toe en zeide: Heer, twee talenten hebt gij mij toevertrouwd; zie, ik heb er twee talenten bij verdiend. 25:23 Zijn heer zeide tot hem: Wèl gedaan, gij goede en getrouwe slaaf, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u stellen; ga in tot het feest van uw heer. 25:24 Nu kwam ook hij, die het ene talent ontvangen had, en zeide: Heer, ik wist van u, dat gij een hard mens zijt, die maait, waar gij niet gezaaid hebt, en die bijeenbrengt van plaatsen, waar gij niet hebt uitgestrooid. 25:25 En ik was bevreesd en ben heengegaan en heb uw talent in de grond verborgen; hier hebt gij het uwe. 25:26 En zijn heer antwoordde en zeide tot hem: Gij slechte en luie slaaf, wist gij, dat ik maai, waar ik niet gezaaid heb en bijeenbreng van plaatsen, waar ik niet heb uitgestrooid? 25:27 Dan hadt gij mijn geld aan de bankiers moeten geven en ik zou bij mijn komst mijn eigendom met rente opgevraagd hebben. 25:28 Neemt hem dan het talent af en geeft het aan hem, die de tien talenten heeft. 25:29 Want aan een ieder, die heeft, zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben. Maar wie niet heeft, ook wat hij heeft, zal hem ontnomen worden. 25:30 En werpt de onnutte slaaf uit in de buitenste duisternis. Daar zal het geween zijn en het tandengeknars. 25:31 Wanneer dan de Zoon des mensen komt in zijn heerlijkheid en al de engelen met Hem, dan zal Hij plaats nemen op de troon zijner heerlijkheid. 25:32 En al de volken zullen vóór Hem verzameld worden, en Hij zal ze van elkander scheiden, zoals de herder de schapen scheidt van de bokken, 25:33 en Hij zal de schapen zetten aan zijn rechterhand en de bokken aan zijn linkerhand. 25:34 Dan zal de Koning tot hen, die aan zijn rechterhand zijn, zeggen: Komt, gij gezegenden mijns Vaders, beërft het Koninkrijk, dat u bereid is van de grondlegging der wereld af. 25:35 Want Ik heb honger geleden en gij hebt Mij te eten gegeven. Ik heb dorst geleden en gij hebt Mij te drinken gegeven, Ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt Mij gehuisvest, 25:36 naakt en gij hebt Mij gekleed, ziek en gij hebt Mij bezocht; Ik ben in de gevangenis geweest en gij zijt tot Mij gekomen. 25:37 Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden, zeggende: Here, wanneer hebben wij U hongerig gezien en hebben wij U gevoed, of dorstig en hebben wij U te drinken gegeven? 25:38 Wanneer hebben wij U als vreemdeling gezien en hebben U gehuisvest, of naakt, en hebben U gekleed? 25:39 Wanneer hebben wij U ziek of in de gevangenis gezien en zijn tot U gekomen? 25:40 En de Koning zal hun antwoorden en zeggen: Voorwaar, Ik zeg u, in zoverre gij dit aan één van deze mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het Mij gedaan. 25:41 Dan zal Hij ook tot hen, die aan zijn linkerhand zijn, zeggen: Gaat weg van Mij, gij vervloekten, naar het eeuwige vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bereid is. 25:42 Want Ik heb honger geleden en gij hebt Mij niet te eten gegeven, Ik heb dorst geleden en gij hebt Mij niet te drinken gegeven; 25:43 Ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt Mij niet gehuisvest, naakt en gij hebt Mij niet gekleed, ziek en in de gevangenis en gij hebt Mij niet bezocht. 25:44 Dan zullen ook zij Hem antwoorden en zeggen: Here, wanneer hebben wij U hongerig gezien, of dorstig, of als vreemdeling, of naakt of ziek, of in de gevangenis, en hebben wij U niet gediend? 25:45 Dan zal Hij hun antwoorden en zeggen: Voorwaar, Ik zeg u, in zoverre gij dit aan één van deze minsten niet gedaan hebt, hebt gij het ook aan Mij niet gedaan. 25:46 En dezen zullen heengaan naar de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen naar het eeuwige leven. 26:1 En het geschiedde, toen Jezus al deze woorden geëindigd had, dat Hij tot zijn discipelen zeide: 26:2 Gij weet, dat het over twee dagen Paasfeest is, en alsdan wordt de Zoon des mensen overgeleverd om gekruisigd te worden. 26:3 Toen kwamen de overpriesters en de oudsten des volks bijeen in het paleis van de hogepriester, genaamd Kajafas, 26:4 en zij beraamden een plan om Jezus door list in handen te krijgen en te doden. 26:5 Maar zij zeiden: Niet op het feest, opdat er geen opschudding ontsta onder het volk. 26:6 Toen Jezus te Betanië was, in het huis van Simon de melaatse, 26:7 kwam een vrouw tot Hem met een albasten kruik vol kostbare mirre en goot die uit over zijn hoofd, terwijl Hij aanlag. 26:8 Toen de discipelen dit zagen, waren zij verontwaardigd en zeiden: Waartoe die verkwisting? 26:9 Want deze (mirre) had duur verkocht en aan de armen gegeven kunnen worden. 26:10 Maar Jezus merkte het op en zeide tot hen: Waarom valt gij deze vrouw lastig? Want zij heeft een goede daad aan Mij verricht. 26:11 De armen hebt gij immers altijd bij u, maar Mij hebt gij niet altijd. 26:12 Want toen zij deze mirre over mijn lichaam uitgoot, heeft zij dat gedaan om mijn begrafenis voor te bereiden. 26:13 Voorwaar, Ik zeg u, overal waar dit evangelie verkondigd zal worden in de gehele wereld, zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van wat zij gedaan heeft. 26:14 Toen ging één van de twaalven, genaamd Judas Iskariot, naar de overpriesters, 26:15 en hij zeide: Wat wilt gij mij geven? Dan zal ik Hem u overleveren. 26:16 En zij stelden hem dertig zilverlingen ter hand. En van toen af zocht hij een goede gelegenheid om Hem over te leveren. 26:17 Op de eerste dag van het feest der ongezuurde broden, kwamen de discipelen bij Jezus en zeiden: Waar wilt Gij, dat wij toebereidselen maken voor U om het Pascha te eten? 26:18 Hij zeide: Gaat naar de stad tot die-en-die en zegt tot hem: De Meester zegt: Mijn tijd is nabij; bij u houd Ik met mijn discipelen het Pascha. 26:19 En de discipelen deden, zoals Jezus hun had opgedragen, en zij maakten het Pascha gereed. 26:20 Toen het avond geworden was, lag Hij aan met de twaalf [discipelen]. 26:21 En terwijl zij aten, zeide Hij: Voorwaar, Ik zeg u, dat een van u Mij verraden zal. 26:22 En zeer bedroefd, begonnen zij, een voor een, tot Hem te zeggen: Ik ben het toch niet, Here? 26:23 Hij antwoordde hun en zeide: Die zijn hand met Mij in de schotel heeft gedoopt, die zal Mij verraden. 26:24 De Zoon des mensen gaat wel heen gelijk van Hem geschreven staat, doch wee die mens, door wie de Zoon des mensen verraden wordt. 26:25 Het ware voor die mens goed geweest, als hij niet geboren was. Judas, zijn verrader, antwoordde en zeide: Ik ben het toch niet, Rabbi? Hij zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. 26:26 En terwijl zij aten, nam Jezus een brood, sprak de zegen uit, brak het en gaf het aan zijn discipelen en zeide: Neemt, eet, dit is mijn lichaam. 26:27 En Hij nam een beker, sprak de dankzegging uit en gaf hun die en zeide: Drinkt allen daaruit. 26:28 Want dit is het bloed van mijn verbond, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden. 26:29 Doch Ik zeg u, Ik zal van nu aan voorzeker niet meer van deze vrucht van de wijnstok drinken, tot op die dag, dat Ik haar met u nieuw zal drinken in het Koninkrijk mijns Vaders. 26:30 En na de lofzang gezongen te hebben vertrokken zij naar de Olijfberg. 26:31 Toen zeide Jezus tot hen: Gij zult allen aan Mij aanstoot nemen in deze nacht. Want er staat geschreven: Ik zal de herder slaan en de schapen der kudde zullen verstrooid worden. 26:32 Doch nadat Ik zal zijn opgewekt, zal Ik u voorgaan naar Galilea. 26:33 Petrus antwoordde en zeide tot Hem: Al zouden allen aanstoot aan U nemen, ik nooit! 26:34 Jezus zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, in deze nacht, eer de haan kraait, zult gij Mij driemaal verloochenen. 26:35 Petrus zeide tot Hem: Zelfs al moest ik met U sterven, ik zal U voorzeker niet verloochenen. Zo spraken ook al de discipelen. 26:36 Toen ging Jezus met hen naar een plaats, genaamd Getsemane, en Hij zeide tot de discipelen: Zet u hier neder, terwijl Ik heenga om daar te bidden. 26:37 En Hij nam Petrus en de twee zonen van Zebedeüs mede en Hij begon bedroefd en beangst te worden. 26:38 Toen zeide Hij tot hen: Mijn ziel is zeer bedroefd, tot stervens toe; blijft hier en waakt met Mij. 26:39 En Hij ging een weinig verder en Hij wierp Zich met het aangezicht ter aarde en bad, zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze beker Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt. 26:40 En Hij kwam bij zijn discipelen en vond hen slapende, en Hij zeide tot Petrus: Waart gijlieden zo weinig bij machte één uur met Mij te waken? 26:41 Waakt en bidt, dat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak. 26:42 Wederom, ten tweeden male, ging Hij heen en bad, zeggende: Mijn Vader, indien deze beker niet kan voorbijgaan, tenzij dan dat Ik die drinke, uw wil geschiede! 26:43 En toen Hij terugkwam, vond Hij hen slapende, want hun ogen waren bezwaard. 26:44 En Hij liet hen daar en ging wederom heen en bad ten derden male, opnieuw dezelfde woorden sprekende. 26:45 Toen kwam Hij bij de discipelen en zeide tot hen: Slaapt nu maar en rust. Zie, de ure is nabijgekomen, en de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen van zondaren. 26:46 Staat op, laten wij gaan. Zie, die Mij overlevert, is nabij. 26:47 En terwijl Hij nog sprak, zie, daar was Judas, één van de twaalven, en met hem een grote schare met zwaarden en stokken, gezonden vanwege de overpriesters en oudsten des volks. 26:48 En die Hem overleverde had hun een teken gegeven, zeggende: Die ik zal kussen, die is het; grijpt Hem. 26:49 En terstond trad hij op Jezus toe en zeide: Wees gegroet, Rabbi, en hij kuste Hem. 26:50 Maar Jezus zeide tot hem: Vriend, waartoe zijt gij hier? Toen traden zij toe, sloegen de handen aan Jezus en grepen Hem. 26:51 En zie, één van die bij Jezus waren, strekte zijn hand uit, trok zijn zwaard en hij trof de slaaf van de hogepriester en sloeg hem het oor af. 26:52 Toen zeide Jezus tot hem: Breng uw zwaard weder op zijn plaats, want allen, die naar het zwaard grijpen, zullen door het zwaard omkomen. 26:53 Of meent gij, dat Ik mijn Vader niet kan aanroepen en Hij zal Mij terstond meer dan twaalf legioenen engelen terzijde stellen? 26:54 Hoe zouden dan de Schriften in vervulling gaan, die zeggen, dat het aldus moet geschieden? 26:55 Op dat ogenblik sprak Jezus tot de scharen: Als tegen een rover zijt gij uitgetrokken met zwaarden en stokken om Mij gevangen te nemen? Dagelijks zat Ik in de tempel te leren, maar gij hebt Mij niet gegrepen. 26:56 Doch dit alles is geschied, opdat de schriften der profeten in vervulling zouden gaan. Toen lieten al de discipelen Hem alleen en vluchtten. 26:57 Die nu Jezus gegrepen hadden, leidden Hem weg naar Kajafas, de hogepriester, bij wie de schriftgeleerden en oudsten bijeengekomen waren. 26:58 En Petrus volgde Hem van verre tot aan de hof van de hogepriester, en binnengekomen zijnde, ging hij tussen de dienaars zitten om de afloop te zien. 26:59 De overpriesters en de gehele Raad trachtten een vals getuigenis tegen Jezus te vinden om Hem ter dood te brengen, maar zij vonden er geen, 26:60 hoewel er vele valse getuigen optraden. 26:61 Maar ten laatste traden er twee op, die verklaarden: Deze heeft gezegd: Ik kan de tempel Gods afbreken en binnen drie dagen opbouwen. 26:62 En de hogepriester stond op en zeide tot Hem: Geeft Gij geen antwoord; wat getuigen dezen tegen U? 26:63 Maar Jezus bleef zwijgen. En de hogepriester zeide tot Hem: Ik bezweer U bij de levende God, dat Gij ons zegt, of Gij zijt de Christus, de Zoon van God. 26:64 Jezus zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. Doch Ik zeg u, van nu aan zult gij de Zoon des mensen zien, gezeten aan de rechterhand der Macht en komende op de wolken des hemels. 26:65 Toen scheurde de hogepriester zijn klederen en zeide: Hij heeft God gelasterd! Waartoe hebben wij nog getuigen nodig? Zie, nu hebt gij de godslastering gehoord. Wat dunkt u? 26:66 Zij antwoordden en zeiden: Hij is des doods schuldig. 26:67 Toen spuwden zij Hem in het aangezicht en sloegen Hem met vuisten; 26:68 anderen sloegen Hem in het gelaat en zeiden: Profeteer ons, Christus, wie is het, die u geslagen heeft? 26:69 Petrus zat buiten in de hof en er kwam een slavin naar hem toe, die zeide: Ook gij waart bij Jezus, de Galileeër. 26:70 Maar hij loochende het ten aanhoren van allen en zeide: Ik weet niet, wat gij zegt. 26:71 Toen hij naar het portaal ging, zag een andere hem en zij zeide tot hen, die daar waren: Die man was bij Jezus, de Nazoreeër. 26:72 En wederom loochende hij het met een eed: Ik ken de mens niet. 26:73 Even later kwamen zij, die daar stonden, naar Petrus toe en zeiden: Waarlijk, ook gij behoort tot hen, want ook uw uitspraak verraadt u. 26:74 Toen begon hij zich te vervloeken en te zweren: Ik ken de mens niet. 26:75 En terstond kraaide een haan. En Petrus herinnerde zich het woord, dat Jezus gesproken had: Eer de haan kraait, zult gij Mij driemaal verloochenen. En hij ging naar buiten en weende bitter. 27:1 Toen het nu morgen geworden was, namen al de overpriesters en de oudsten des volks het besluit tegen Jezus om Hem te doden. 27:2 En zij boeiden Hem, leidden Hem weg en zij leverden Hem over aan Pilatus, de stadhouder. 27:3 Toen kreeg Judas, die Hem verraden had, berouw, daar hij zag, dat Hij veroordeeld was, en hij bracht de dertig zilverlingen aan de overpriesters en oudsten terug, 27:4 en hij sprak: Ik heb gezondigd, onschuldig bloed verraden! Maar zij zeiden: Wat gaat ons dit aan? Gij moet zelf maar zien wat ervan komt! 27:5 En de zilverlingen in de tempel werpende, verwijderde hij zich; daarop ging hij heen en verhing zich. 27:6 De overpriesters namen de zilverlingen en zeiden: Wij mogen die niet in de offerkist doen, want het is bloedgeld. 27:7 En zij namen het besluit daarvoor het land van de pottenbakker te kopen als begraafplaats voor de vreemdelingen. 27:8 Daarom heet dat land Bloedakker, tot heden toe. 27:9 Toen werd vervuld hetgeen gesproken is door de profeet Jeremia, toen hij zeide: En zij namen de dertig zilverlingen, de geschatte waarde van de geschatte, die zij geschat hadden van de kinderen Israëls, 27:10 en gaven die voor het land van de pottenbakker, gelijk de Here mij had opgedragen. 27:11 Jezus dan werd voor de stadhouder gesteld. En de stadhouder ondervroeg Hem en zeide: Zijt Gij de Koning der Joden? Jezus zeide: Gij zegt het. 27:12 En op de beschuldiging, die de overpriesters en oudsten tegen Hem inbrachten, antwoordde Hij niets. 27:13 Toen zeide Pilatus tot Hem: Hoort Gij niet, hoeveel zij tegen U getuigen? 27:14 En Hij antwoordde hem op geen enkele vraag, zodat de stadhouder zich zeer verwonderde. 27:15 Nu was de stadhouder bij elk feest gewoon een gevangene, ter keuze van de schare, los te laten. 27:16 Zij hadden toen een berucht gevangene, genaamd Barabbas. 27:17 Daar zij nu toch bijeen waren, zeide Pilatus tot hen: Wie wilt gij, dat ik u zal loslaten, Barabbas of Jezus, die Christus genoemd wordt? 27:18 Want hij wist, dat zij Hem uit nijd hadden overgeleverd. 27:19 Terwijl hij nu op de rechterstoel zat, zond zijn vrouw hem de boodschap: Bemoei u toch niet met die rechtvaardige, want ik heb heden in een droom veel om Hem geleden. 27:20 Maar de overpriesters en de oudsten overreedden de scharen, dat zij om Barabbas zouden vragen, maar Jezus zouden laten ter dood brengen. 27:21 De stadhouder antwoordde en zeide tot hen: Wie van die twee wilt gij, dat ik u loslaat? Zij zeiden: Barabbas. 27:22 Pilatus zeide tot hen: Wat moet ik dan doen met Jezus, die Christus genoemd wordt? Zij zeiden allen: Hij moet gekruisigd worden! 27:23 Hij zeide: Wat heeft Hij dan toch voor kwaad gedaan? Zij schreeuwden des te meer: Hij moet gekruisigd worden! 27:24 Toen Pilatus zag, dat niets baatte, maar dat er veeleer oproer ontstond, nam hij water, wies zich de handen ten aanschouwen van de schare en zeide: Ik ben onschuldig aan zijn bloed; gij moet zelf maar zien, wat ervan komt. 27:25 En al het volk antwoordde en zeide: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen! 27:26 Toen liet hij hun Barabbas los, maar Jezus geselde hij en hij gaf Hem over om gekruisigd te worden. 27:27 Toen namen de soldaten van de stadhouder Jezus mede naar het gerechtsgebouw en riepen de gehele afdeling bij Hem samen. 27:28 En zij trokken Hem zijn klederen uit en deden Hem een scharlaken mantel om; 27:29 ook vlochten zij van doornen een kroon en zetten die op zijn hoofd en gaven Hem een riet in zijn rechterhand. Toen vielen zij voor Hem op de knieën en spotten, zeggende: Wees gegroet, gij Koning der Joden! 27:30 En zij spuwden naar Hem en namen het riet en sloegen Hem ermede op het hoofd. 27:31 En toen zij Hem bespot hadden, trokken zij Hem de mantel uit en deden Hem zijn klederen aan en zij leidden Hem weg om Hem te kruisigen. 27:32 Toen zij heengingen, troffen zij iemand uit Cyrene aan, Simon genaamd; die presten zij om zijn kruis te dragen. 27:33 En zij kwamen aan een plaats, genaamd Golgota, dat is de zogenaamde Schedelplaats, 27:34 en zij gaven Hem wijn, vermengd met gal, te drinken. En toen Hij die proefde, wilde Hij niet drinken. 27:35 Nadat zij Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij zijn klederen door het lot te werpen, 27:36 en daar nedergezeten bewaakten zij Hem. 27:37 En boven zijn hoofd brachten zij op schrift de beschuldiging tegen Hem aan: Dit is Jezus, de Koning der Joden. 27:38 Toen werden met Hem twee rovers gekruisigd, één aan zijn rechterzijde en één aan zijn linkerzijde. 27:39 En de voorbijgangers spraken lastertaal tegen Hem, schudden hun hoofd 27:40 en zeiden: Gij, die de tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, red Uzelf, indien Gij Gods Zoon zijt, en kom af van het kruis! 27:41 Evenzo spotten de overpriesters samen met de schriftgeleerden en oudsten en zij zeiden: 27:42 Anderen heeft Hij gered, Zichzelf kan Hij niet redden. Hij is Israëls Koning; laat Hij nu van het kruis afkomen en wij zullen aan Hem geloven. 27:43 Hij heeft zijn vertrouwen op God gesteld; laat die Hem nu verlossen, indien Hij een welgevallen in Hem heeft; want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon. 27:44 Op dezelfde wijze beschimpten Hem ook de rovers, die met Hem gekruisigd waren. 27:45 En van het zesde uur af kwam er duisternis over het gehele land tot het negende uur. 27:46 Omstreeks het negende uur riep Jezus met luider stem, zeggende: Eli, Eli, lama sabachtani? Dat is: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? 27:47 En sommige van de omstanders, dit horende, zeiden: Hij roept Elia. 27:48 En terstond liep een van hen toe en nam een spons, drenkte die met zure wijn, stak ze op een riet en gaf Hem te drinken. 27:49 Maar de anderen zeiden: Stil, laat ons zien, of Elia komt om Hem te redden. 27:50 Jezus riep wederom met luider stem en gaf de geest. 27:51 En zie, het voorhangsel van de tempel scheurde van boven tot beneden in tweeën, en de aarde beefde, en de rotsen scheurden, 27:52 en de graven gingen open en vele lichamen der ontslapen heiligen werden opgewekt. 27:53 En zij gingen uit de graven na zijn opstanding en kwamen in de heilige stad, waar zij aan velen verschenen. 27:54 De hoofdman en zij, die met hem Jezus bewaakten, zagen de aardbeving en wat er plaats had en zij werden zeer bevreesd en zeiden: Waarlijk dit was een Zoon Gods. 27:55 En daar waren vele vrouwen, die uit de verte toeschouwden, welke Jezus gevolgd waren uit Galilea, om Hem te dienen. 27:56 Tot dezen behoorden Maria van Magdala, en Maria, de moeder van Jakobus en Jozef, en de moeder der zonen van Zebedeüs. 27:57 Toen het nu avond geworden was, kwam een rijk man van Arimatea, genaamd Jozef, die eveneens een discipel van Jezus geworden was. 27:58 Deze ging naar Pilatus en vroeg hem om het lichaam van Jezus. Toen beval Pilatus het hem te geven. 27:59 En Jozef nam het lichaam en wikkelde het in zuiver linnen, 27:60 en hij legde het in zijn nieuw graf, dat hij in de rots had laten uithouwen, en na een grote steen voor de ingang van het graf te hebben gewenteld, ging hij heen. 27:61 En daar waren Maria van Magdala en de andere Maria, gezeten tegenover het graf. 27:62 De volgende dag, dat is na de Voorbereiding, kwamen de overpriesters en de Farizeeën gezamenlijk tot Pilatus, 27:63 en zij zeiden: Heer, wij hebben ons herinnerd, dat die verleider bij zijn leven gezegd heeft: Na drie dagen word Ik opgewekt. 27:64 Geef daarom bevel het graf te verzekeren tot de derde dag; anders konden zijn discipelen Hem komen stelen, en tot het volk zeggen: Hij is opgewekt uit de doden, en de laatste dwaling zou erger zijn dan de eerste. 27:65 Pilatus zeide tot hen: Hier hebt gij een wacht, gaat heen en verzekert het naar uw beste weten. 27:66 Zij gingen heen en verzekerden het graf met de wacht, na de steen verzegeld te hebben. 28:1 Laat na de sabbat, tegen het aanbreken van de eerste dag der week, ging Maria van Magdala en de andere Maria het graf bezien. 28:2 En zie, er kwam een grote aardbeving, want een engel des Heren daalde uit de hemel neder en kwam nader, en hij wentelde de steen weg en zette zich daarop. 28:3 Zijn uiterlijk was als een bliksem en zijn kleding wit als sneeuw. 28:4 En de bewakers werden door vrees voor hem bevangen en zij werden als doden. 28:5 Doch de engel antwoordde en zeide tot de vrouwen: Weest gij niet bevreesd; want ik weet, dat gij Jezus zoekt, de gekruisigde. 28:6 Hij is hier niet, want Hij is opgewekt, gelijk Hij gezegd heeft; komt, ziet de plaats, waar Hij gelegen heeft. 28:7 En gaat terstond op weg en zegt zijn discipelen, dat Hij is opgewekt uit de doden. En zie, Hij gaat u voor naar Galilea; daar zult gij Hem zien. Zie, ik heb het u gezegd. 28:8 En zij gingen terstond weg van het graf, met vrees en grote blijdschap, en liepen haastig voort om het zijn discipelen te berichten. 28:9 En zie, Jezus kwam haar tegemoet en zeide: Weest gegroet. Zij naderden Hem en grepen zijn voeten en zij aanbaden Hem. 28:10 Toen zeide Jezus tot haar: Weest niet bevreesd. Gaat heen en bericht mijn broeders, dat zij naar Galilea gaan, en daar zullen zij Mij zien. 28:11 Toen zij onderweg waren, zie, enigen van de wacht kwamen in de stad om de overpriesters al het gebeurde te berichten. 28:12 En in een vergadering met de oudsten kwamen zij tot een besluit en zij gaven de soldaten veel geld, 28:13 en zij zeiden: Zegt, zijn discipelen zijn des nachts gekomen en hebben Hem gestolen, terwijl wij sliepen. 28:14 En indien dit de stadhouder ter ore komt, wij zullen het in orde brengen en maken, dat gij buiten moeite blijft. 28:15 En zij namen het geld aan en deden zoals hun gezegd was. En dit gerucht is onder de Joden verbreid tot [de dag van] heden toe. 28:16 En de elf discipelen vertrokken naar Galilea, naar de berg, waar Jezus hen bescheiden had. 28:17 En toen zij Hem zagen, aanbaden zij, maar sommigen twijfelden. 28:18 En Jezus trad naderbij en sprak tot hen, zeggende: Mij is gegeven alle macht in de hemel en op [de] aarde. 28:19 Gaat dan henen, maakt al de volken tot mijn discipelen en doopt hen in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes en leert hen onderhouden al wat Ik u bevolen heb. 28:20 En zie, Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld.


Paginahulpmiddelen