liturgie

Dit is een oude revisie van het document!


1 juni10.30 uur15.00 uur

10.30 uur15.00 uur

ZingenPsalm 106:1,31 Looft God, den trouwen Opperheer;
Geeft, geeft Hem vrolijk roem en eer,
Wiens goedheid perken kent, noch palen.
Maar wie, hoe hoog verlicht hij zij,
Wie kan Zijn mogendheên verhalen,
Zijn lof verbreiden naar waardij?

3 Geef dat mijn oog het goed' aanschouw',
't Welk Gij, uit onbezweken trouw,
Uw uitverkoor'nen toe wilt voegen;
Opdat ik U mijn rotssteen noem',
En delend in Uws volks genoegen,
Mij met Uw erfdeel blij beroem'.

Wet
ZingenPsalm 106:2,42 Welzalig elk, die 't recht betracht,
Die t' allen tijd' Zijn wetten acht.
O HEER, laat mij, naar 't welbehagen,
Dat G' in Uw volk steeds hebt getoond,
Ook roem op Uw bescherming dragen,
En met Uw zegen zijn bekroond.

4 Wij hebben God op 't hoogst misdaan;
Wij zijn van 't heilspoor afgegaan;
Ja, wij en onze vaad'ren tevens,
Verzuimend' alle trouw en plicht,
Vergramden God, den God des levens,
Die zoveel wond'ren had verricht.

LezenPsalm 1061 Halleluja. Looft de Here, want Hij is goed, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. 2 Wie kan de machtige daden des Heren uitspreken, al zijn lof doen horen? 3 Welzalig zij, die het recht onderhouden, die te allen tijde gerechtigheid doen. 4 Gedenk mijner, o Here, naar het welbehagen in uw volk, bezoek mij met uw heil, 5 opdat ik het goede voor uw uitverkorenen moge zien, mij verheugen met de vreugde van uw volk, mij beroemen met uw erfdeel. 6 Wij hebben gezondigd, evenzeer als onze vaderen, verkeerd gedaan, goddeloos gehandeld. 7 Onze vaderen in Egypte sloegen geen acht op uw wonderen, zij gedachten niet aan uw talrijke gunstbewijzen, doch waren weerspannig bij de zee, bij de Schelfzee. 8 Maar Hij verloste hen om zijns naams wil, om zijn kracht bekend te maken. 9 Hij dreigde de Schelfzee, en zij verdroogde, Hij deed hen gaan door de waterdiepten als door een woestijn. 10 Hij verloste hen uit de macht van de hater, en bevrijdde hen uit de macht van de vijand; 11 want de wateren bedekten hun tegenstanders, niet één van hen bleef over. 12 Toen geloofden zij zijn woorden, zij zongen zijn lof. 13 Doch spoedig vergaten zij zijn daden en wachtten niet op zijn raad; 14 zij werden met lust bevangen in de woestijn en verzochten God in de wildernis. 15 Hij gaf hun wat zij begeerden, maar henzelf deed Hij wegteren. 16 Zij waren afgunstig op Mozes in de legerplaats, op Aäron, de heilige des Heren. 17 De aarde opende zich en verslond Datan, zij bedekte de bende van Abiram. 18 Een vuur ontbrandde onder hun bende, een vlam verteerde de goddelozen. 19 Zij maakten een kalf bij Horeb en bogen zich neer voor een gegoten beeld; 20 zij verruilden hun Eer tegen het beeld van een rund dat gras eet. 21 Zij vergaten God, hun Verlosser, die grote dingen in Egypte gedaan had, 22 wonderen in het land van Cham, geduchte daden bij de Schelfzee. 23 Toen zeide Hij, dat Hij hen zou verdelgen - indien Mozes, zijn uitverkorene, niet vóór Hem in de bres had gestaan om zijn grimmigheid af te wenden, zodat Hij hen niet verdierf. 24 Zij versmaadden het kostelijke land, zij geloofden zijn woord niet; 25 zij morden in hun tenten, zij luisterden niet naar de stem des Heren. 26 Toen zwoer Hij hun met opgeheven hand, dat Hij hen zou neervellen in de woestijn, 27 ook hun nakroost zou neervellen onder de volken, en hen verstrooien over de landen. 28 Toen zij zich aan Baäl-Peor koppelden, en dodenoffers aten, 29 en Hem tergden door hun daden, brak een plaag onder hen uit. 30 Maar Pinechas trad op en hield gericht; toen werd de plaag afgewend. 31 Dat werd hem tot gerechtigheid gerekend, van geslacht tot geslacht, voor altoos. 32 Zij vertoornden Hem bij de wateren van Meriba; het verging Mozes kwalijk om hunnentwil, 33 want zij waren tegen zijn Geest weerspannig, en hij sprak onbezonnen met zijn lippen. 34 Zij verdelgden de volken niet, van welke de Here tot hen gesproken had; 35 maar zij lieten zich in met de heidenen en leerden hun werken, 36 zij dienden hun afgoden, die hun tot een valstrik werden, 37 zij offerden hun zonen en hun dochters aan de boze geesten; 38 ook vergoten zij onschuldig bloed, het bloed van hun zonen en dochters, die zij offerden aan de afgoden van Kanaän, zodat het land door bloedschuld werd ontwijd. 39 Zij verontreinigden zich door hun werken, pleegden overspel door hun daden. 40 Toen ontbrandde de toorn des Heren tegen zijn volk, en Hij gruwde van zijn erfdeel; 41 Hij gaf hen in de macht der volken, zodat hun haters over hen heersten; 42 hun vijanden verdrukten hen, zodat zij zich kromden onder hun macht. 43 Vele malen redde Hij hen, maar zij waren weerspannig in hun voornemen, zodat zij wegzonken in hun ongerechtigheid. 44 Maar, als Hij hun benauwdheid zag, wanneer Hij hun gejammer hoorde, 45 dan gedacht Hij te hunnen gunste aan zijn verbond, en had deernis naar zijn grote goedertierenheid. 46 Dan deed Hij hen barmhartigheid vinden bij allen die hen als gevangenen hadden weggevoerd. 47 Verlos ons, Here, onze God, verzamel ons weder uit de volken, opdat wij uw heilige naam loven, ons beroemen in uw lof. 48 Geloofd zij de Here, de God Israëls, van eeuwigheid en tot eeuwigheid, en al het volk zegge: Amen. Halleluja!
Gebed
Collecte
ZingenPsalm 1001 Juich, aarde, juich alom den HEER;
Dient God met blijdschap, geeft Hem eer;
Komt, nadert voor Zijn aangezicht;
Zingt Hem een vrolijk lofgedicht.

2 De HEER is God; erkent, dat Hij
Ons heeft gemaakt (en geenszins wij)
Tot schapen, die Hij voedt en weidt;
Een volk, tot Zijnen dienst bereid.

3 Gaat tot Zijn poorten in met lof,
Met lofzang in Zijn heilig hof;
Looft Hem aldaar met hart en stem;
Prijst Zijnen naam, verheerlijkt Hem.

4 Want goedertieren is de HEER;
Zijn goedheid eindigt nimmermeer;
Zijn trouw en waarheid houdt haar kracht
Tot in het laatste nageslacht.

Tekst1 Kronieken 16:34-3634 Looft de Here, want Hij is goed, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. 35 En zegt: Verlos ons, o God van ons heil, verzamel ons en red ons uit de volken, opdat wij uw heilige naam loven, ons beroemen in uw lof. 36 Geprezen zij de Here, de God Israëls, van eeuwigheid en tot eeuwigheid. En al het volk zeide: Amen, en: Loof de Here.
Preek
ZingenPsalm 106:24,2624 Nochtans was God met hen begaan;
Hij zag hun angst, hun tranen aan,
En hunner hateren verwoedheid;
Hij dacht aan Zijn gestaafd verbond,
En had berouw, naar al Zijn goedheid,
Meêdogendheid met Isrels wond.

26 Geloofd zij Isrels grote God.
Zijn gunst schenk' ons dit heilgenot;
Zo zullen wij Zijn goedheid danken.
Dat al wat leeft, Hem eeuwig eer'!
Al 't volk zegg' "Amen" op mijn klanken;
Juich, aarde, loof den Opperheer!

Dankgebed
ZingenPsalm 41:6,76 Ik ken Uw gunst, ik ken Uw trouw hieraan,
Dat zich mijn vijand niet
Beroemen zal, noch ik te gronde gaan;
Wijl Gij mij bijstand biedt,
Mij onderhoudt in mijn oprechtigheid,
En, voor Uw aangezicht,
Met teed're zorg en trouwe hulp geleidt
Naar 't eeuwig zalig licht.

7 Looft Isrels God; roept, door all' eeuwigheên,
Des HEEREN grootheid uit;
Dat elk met mij zijn lofzang en gebeên,
Met Amen, Amen sluit'.

ZingenPsalm 110:1,21 Dus heeft de HEER tot mijnen HEER gesproken:
"Zit op den troon ter rechterhand naast Mij,
Tot Ik de macht Uws vijands heb verbroken,
En u zijn
nek tot ene voetbank zij."

2 Uit Sion zal de HEER Uw scepter zenden,
Den scepter van Uw oppermogendheid,
En zeggen: "Heers tot 's werelds uiterst' enden,
Zover de
macht Uws vijands zich verspreidt.".

Belijdenis
ZingenPsalm 110:3,43 Uw volk zal op Uw heirdag tot het strijden
Gewillig zijn, in heilig krijgssieraad;
U zal de dauw van Uwe jeugd verblijden,
Geboren
uit den vroegen dageraad.

4 U heeft de HEER, Wien 't nooit berouwt, gezworen:
"'k Heb U, Mijn volk tot heil, Mijn naam ten prijs,
In Mijnen raad het priesterambt beschoren,
Dat eeuwig
duurt naar Melchizédeks wijs.".

Lezen2 Tessalonicenzen 1:1-2:171 Paulus, Silvanus en Timoteüs aan de gemeente der Tessalonicenzen in God, onze Vader, en de Here Jezus Christus: 2 genade zij u en vrede van God, de Vader, en van de Here Jezus Christus. 3 Wij behoren God te allen tijde om u te danken, broeders, zoals gepast is, omdat uw geloof zeer toeneemt en uw aller liefde jegens elkander sterker wordt, 4 zodat wij zelf over u roemen bij de gemeenten Gods, vanwege uw volharding en uw geloof onder al uw vervolgingen en de verdrukkingen, die gij doorstaat: 5 een bewijs van het rechtvaardige oordeel Gods, dat gij het Koninkrijk Gods waardig geacht zijt, voor hetwelk gij ook lijdt, 6 indien het inderdaad recht is bij God, aan uw verdrukkers verdrukking te vergelden, 7 en aan u, die verdrukt wordt, verkwikking tezamen met ons, bij de openbaring van de Here Jezus van de hemel met de engelen zijner kracht, 8 in vlammend vuur, als Hij straf oefent over hen, die God niet kennen en het evangelie van onze Here Jezus niet gehoorzamen. 9 Dezen zullen boeten met een eeuwig verderf, ver van het aangezicht des Heren en van de heerlijkheid zijner sterkte, 10 wanneer Hij komt, om op die dag verheerlijkt te worden in zijn heiligen en met verbazing aanschouwd te worden in allen, die tot geloof gekomen zijn; want ons getuigenis heeft geloof gevonden bij u. 11 Hiertoe bidden wij ook te allen tijde voor u, dat onze God u de roeping waardig achte en met kracht alle welgevallen in het goede en het werk des geloofs volmake, 12 opdat de naam van onze Here Jezus in u verheerlijkt worde, en gij in Hem, naar de genade van onze God en van de Here Jezus Christus. 1 Maar wij verzoeken u, broeders, met betrekking tot de komst van [onze] Here Jezus Christus en onze vereniging met Hem, 2 dat gij niet spoedig uw bezinning verliest of in onrust verkeert, hetzij door een geestesuiting, hetzij door een prediking, hetzij door een brief, die van ons afkomstig zou zijn, alsof de dag des Heren (reeds) aanbrak. 3 Laat niemand u misleiden, op welke wijze ook, want eerst moet de afval komen en de mens der wetteloosheid zich openbaren, de zoon des verderfs, 4 de tegenstander, die zich verheft tegen al wat God of voorwerp van verering heet, zodat hij zich in de tempel Gods zet, om aan zich te laten zien, dat hij een god is. 5 Herinnert gij u niet, dat ik, toen ik nog bij u was, u dit meermalen gezegd heb? 6 En gij weet thans wel, wat hem weerhoudt, totdat hij zich openbaart op zijn tijd. 7 Want het geheimenis der wetteloosheid is reeds in werking; (wacht) slechts totdat hij, die op het ogenblik nog weerhoudt, verwijderd is. 8 Dan zal de wetteloze zich openbaren; hem zal de Here [Jezus] doden door de adem zijns monds en machteloos maken door zijn verschijning, als Hij komt. 9 Daarentegen is diens komst naar de werking des satans met allerlei krachten, tekenen en bedrieglijke wonderen, 10 en met allerlei verlokkende ongerechtigheid, voor hen, die verloren gaan, omdat zij de liefde tot de waarheid niet aanvaard hebben, waardoor zij hadden kunnen behouden worden. 11 En daarom zendt God hun een dwaling, die bewerkt, dat zij de leugen geloven, 12 opdat allen worden geoordeeld, die de waarheid niet geloofd hebben, doch een welgevallen hebben gehad in de ongerechtigheid. 13 Maar wij behoren God te allen tijde om u te danken, door de Here geliefde broeders, dat God u als eerstelingen Zich verkoren heeft tot behoudenis, in heiliging door de Geest en geloof in de waarheid. 14 Daartoe heeft Hij u ook door ons evangelie geroepen tot het verkrijgen van de heerlijkheid van onze Here Jezus Christus. 15 Zo dan, broeders, staat vast en houdt u aan de overleveringen, die u door ons, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, geleerd zijn. 16 En Hij, onze Here Jezus Christus, en God, onze Vader, die ons heeft liefgehad en ons eeuwige troost en goede hoop door zijn genade verleend heeft, 17 trooste uw harten, en make ze sterk in alle goed werk en woord.
Gebed
Collecte
ZingenPsalm 64:3,6-103 Bescherm mij tegen 't wreed vermogen
Van hen, wier tong is als een zwaard,
Wier taal, met bitterheid gepaard,
Tot pijlen dient op hunne bogen,
Om t' orelogen.

6 Hun drift, aan snood bedrog verbonden,
Spitst daag'lijks zich op listigheên;
Hun hart, hun binnenst', peinst alleen
Op vals' en ereloze vonden,
Om elk te wonden.

7 Maar God, aanschouwend al hun lagen,
Die bloot zijn voor Zijn aangezicht,
Zal ijlings met een scherpen schicht
Hen treffen, en, door zware plagen,
Hen straf doen dragen.

8 Hun tong, die and'ren durfd' onteren,
En ware vromen trots versmaân,
Zal zelf met schande hen belaân;
Ja, elk zal hun den rug toekeren,
En hen verneêren.

9 Dan zullen alle mensen vrezen,
Het werk verheffen van den HEER,
Zijn lof verbreiden en Zijn eer,
En op Zijn daân, alom geprezen,
Oplettend wezen.

10 't Rechtvaardig volk zal zich verblijden,
Betrouwend op den HEER alleen;
D' oprechten zullen, weltevreên,
Terwijl zij Hem hun harten wijden,
Zijn naam belijden.

CatechismusZondag 1950 Waarom wordt daarbij gezet: “Zittende ter rechterhand Gods”?
Dewijl Christus daarom ten hemel gevaren is, opdat Hij Zichzelven daar bewijze als het Hoofd Zijner Christelijk Kerk, door Wien de Vader alle dingen regeert.

51 Wat nuttigheid brengt ons deze heerlijkheid van ons Hoofd Christus?
Eerstelijk, dat Hij door Zijn Heilige Geest in ons, Zijn lidmaten, de hemelse gaven uitgiet. Daarna, dat Hij ons met Zijn macht tegen alle vijanden beschut en bewaart.

52 Wat troost u de “wederkomst van Christus om te oordelen de levenden en de doden”?
Dat ik in alle droefenis en vervolging met opgerichten hoofde even Denzelfde, Die Zich tevoren om mijnentwil voor Gods gericht gesteld en al den vloek van mij weggenomen heeft, tot een Rechter uit den hemel verwachte, Die al Zijn en mijn vijanden in de eeuwige verdoemenis werpen, maar mij met alle uitverkorenen tot Zich in de hemelse blijdschap en heerlijkheid nemen zal.
Preek
ZingenPsalm 70:11 Daal haastig ter verlossing neer,
O God, en red mij uit gevaren,
Uit angsten, die mijn ziel bezwaren;
Spoed U te mijner hulp, o HEER!
Laat allen, die mijn ziel belagen,
Beschaamd en schaamrood van mij vliên;
Laat, die met vreugd mijn rampen zien,
In hunne wensen nimmer slagen.

Dankgebed
ZingenPsalm 70:2,32 Laat allen, die, met schamp'ren spot,
Mij honen, tergen en onteren,
Hun schimp ten loon, teruggekeren;
Vergaan op Uw geducht gebod.
Laat hen, die zich tot U begeven,
Hen, die Uw heil beminnen, HEER,
Gedurig juichen tot Uw eer,
En zingen: "God zij hoog verheven!"

3 Ik ben nooddruftig, arm en naakt;
O God, mijn Helper uit ellenden!
Haast U tot mij; wil bijstand zenden;
Uw komst is 't, die mijn heil volmaakt.


Paginahulpmiddelen