Zingen | Psalm 26:1,81 O HEER, doe Gij mij recht;
Ik wandel als Uw knecht,
En vind mijn lust in Uw gebod.
Ik blijf op U betrouwen;
Op U, mijn rotssteen, bouwen:
Ik zal niet wank'len, grote God.
8 Wat blijdschap smaakt mijn ziel,
Wanneer ik voor U kniel
In 't huis, dat Gij U hebt gesticht!
Hoe lief heb ik Uw woning,
De tent, o Hemelkoning,
Die G', U ter eer, hebt opgericht!
 |
Belijdenis | |
Zingen | Psalm 119:67,7167 Maak in Uw woord mijn gang en treden vast,
Opdat ik mij niet van Uw paân moog' keren;
En wordt mijn vlees door 't kwade licht verrast,
Ai, laat het mij toch nimmer overheren.
Verlos mij, HEER, van 's mensen overlast,
Dan zal ik U, naar Uw bevelen, eren.
71 Ik ben wel klein, veracht, maar niet verleid;
'k Vergeet in smaad noch armoê Uw bevelen,
Uw recht, o HEER, is recht in eeuwigheid;
Gij zult aan elk zijn loon of straffen delen;
Uw wet, waarin zich steeds Uw glans verspreidt,
Kan mij door 't licht der zuiv're waarheid strelen.
 |
Lezen | Galaten 2:15-3:1415 Wij, geboren Joden, en geen zondaars uit de heidenen, 16 wetende, dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit werken der wet, maar door het geloof in Christus Jezus, zijn ook zelf tot het geloof in Christus Jezus gekomen, om gerechtvaardigd te worden uit het geloof in Christus en niet uit werken der wet. Want uit werken der wet zal geen vlees gerechtvaardigd worden. 17 Maar indien wij, trachtende in Christus gerechtvaardigd te worden, ook zelf zijn gebleken zondaars te zijn, staat Christus dan in dienst der zonde? Volstrekt niet. 18 Immers, indien ik hetgeen ik afgebroken heb, weder opbouw, bewijs ik daardoor, dat ik zelf een overtreder ben. 19 Want ik ben door de wet voor de wet gestorven om voor God te leven. 20 Met Christus ben ik gekruisigd, en toch leef ik, (dat is), niet meer mijn ik, maar Christus leeft in mij. En voor zover ik nu (nog) in het vlees leef, leef ik door het geloof in de Zoon van God, die mij heeft liefgehad en Zich voor mij heeft overgegeven. 21 Ik ontneem aan de genade Gods haar kracht niet; want indien er gerechtigheid door de wet is, dan is Christus tevergeefs gestorven. 1 O, onverstandige Galaten, wie heeft u betoverd, wie Jezus Christus toch als gekruisigde voor de ogen geschilderd is? 2 Dit alleen zou ik van u willen weten: Hebt gij de Geest ontvangen ten gevolge van werken der wet, of van de prediking van het geloof? 3 Zijt gij zó onverstandig? Gij zijt begonnen met de Geest, eindigt gij nu met het vlees? 4 Was het dan tevergeefs, dat gij zoveel hebt ondervonden? Ware het slechts tevergeefs! 5 Die u de Geest schenkt en krachten onder u werkt, (doet Hij dit) ten gevolge van werken der wet, of van de prediking van het geloof? 6 Op dezelfde wijze heeft ook Abraham God geloofd en het is hem tot gerechtigheid gerekend. 7 Gij bemerkt dus, dat zij, die uit het geloof zijn, kinderen van Abraham zijn. 8 En de Schrift, die tevoren zag, dat God de heidenen uit geloof rechtvaardigt, heeft tevoren aan Abraham het evangelie verkondigd: In u zullen alle volken gezegend worden. 9 Zij, die uit het geloof zijn, worden dus gezegend tezamen met de gelovige Abraham. 10 Want allen, die het van werken der wet verwachten, liggen onder de vloek; want er staat geschreven: Vervloekt is een ieder, die zich niet houdt aan alles, wat geschreven is in het boek der wet, om dat te doen. 11 En dat door de wet niemand voor God gerechtvaardigd wordt, is duidelijk; immers, de rechtvaardige zal uit geloof leven. 12 Doch bij de wet gaat het niet om geloof, maar: wie dat doet, zal daardoor leven. 13 Christus heeft ons vrijgekocht van de vloek der wet door voor ons een vloek te worden; want er staat geschreven: Vervloekt is een ieder, die aan het hout hangt. 14 Zo is de zegen van Abraham tot de heidenen gekomen in Jezus Christus, opdat wij de belofte des Geestes ontvangen zouden door het geloof. |
Gebed | |
Collecte | |
Zingen | Psalm 119:15,17,2015 Weer snood bedrog, o God, van mijn gemoed;
Laat Uw genâ mij Uwe wetten leren.
Ik kies den weg der waarheid voor mijn voet,
Om mij van 't pad der zonden af te keren;
Uw rechten, die zo heilig zijn en goed,
Steld' ik mij voor; die wil ik need'rig eren.
17 Leer mij, o HEER, den weg, door U bepaald;
Dan zal ik dien ten einde toe bewaren;
Geef mij verstand, met Godd'lijk licht bestraald;
Dan zal mijn oog op Uwe wetten staren;
Dan houd ik die, hoe licht mijn ziel ook dwaalt;
Dan zal zich 't hart met mijne daden paren.
20 Weer van mij af de smaadheid, die ik vrees;
Uw rechten, HEER, zijn goed en vrij van vlekken,
Waarom ik die gestaâg als heilig prees.
Zie al mijn lust tot Uw bevel zich strekken;
Och, dat er kracht en leven in mij reez'!
Wil die door Uw gerechtigheid verwekken.
 |
Catechismus | Zondag 2462 Maar waarom kunnen onze goede werken niet de gerechtigheid voor God of een stuk daarvan zijn? Daarom, dat de gerechtigheid, die voor Gods gericht bestaan kan, gans volkomen en der wet Gods in alle stukken gelijkvormig zijn moet, en dat ook onze beste werken in dit leven alle onvolkomen en met zonden bevlekt zijn.
63 Hoe? Verdienen onze goede werken niet, die God nochtans in dit en in het toekomende leven wil belonen? Deze beloning geschiedt niet uit verdienste, maar uit genade.
64 Maar maakt deze leer niet zorgeloze en goddeloze mensen? Neen zij; want het is onmogelijk, dat, zo wie Christus door een waarachtig geloof ingeplant is, niet zou voortbrengen vruchten der dankbaarheid. |
Preek | |
Zingen | Gezang 16:1,4,61 God, enkel licht,
voor wiens gezicht
niets zuiver wordt bevonden,
ziet ons bevlekt,
met schuld bedekt,
misvormd door duizend zonden.
4 Ja, amen! Ja,
op Golgotha
stierf Hij voor onze zonden,
en door zijn bloed
wordt ons gemoed
gereinigd van de zonden.
6 Wil, U ter eer,
steeds meer en meer
't geloof in ons versterken!
Dan zullen wij,
gereed en blij,
uit liefde 't goede werken.
 |
Dankgebed | |
Zingen | Psalm 19:6,76 Dus krijg ik van mijn plicht,
O God een klaar bericht.
Wat is 't vooruitzicht schoon!
Hij, die op U vertrouwt,
Uw wetten onderhoudt,
Vindt daarin groten loon.
Maar, HEER, wie is de man,
Die op 't nauwkeurigst kan
Zijn dwalingen doorgronden?
O bron van 't hoogste goed,
Was, reinig mijn gemoed
Van mijn verborgen zonden.
7 Weerhoud, o HEER, Uw knecht,
Dat hij zijn hart niet hecht,
Aan dwaze hovaardij.
Heerst die in mij niet meer,
Dan leef ik tot Uw eer,
Van grote zonden vrij.
Laat U mijn tong en mond,
En 's harten diepsten grond,
Toch welbehaaglijk wezen.
O HEER, die mij verblijdt,
Mijn rots en losser zijt,
Dan heb ik niets te vrezen.
 |