Zingen | Psalm 48:4,54 Wij, o verheven Majesteit,
Gedenken Uw weldadigheid
In 't midden van Uw heil'ge woning.
Gelijk Uw naam is, grote Koning,
Bij ons terecht geprezen,
Zo is Uw roem gerezen,
En bij de volken zeer vermaard,
Tot aan het uiterst' eind der aard.
Uw rechterhand, die 't kwaad niet duldt,
Is met gerechtigheid vervuld.
5 Dat Sions berg weergalm' van vreugd,
Laat Juda's dochters zijn verheugd,
Wijl Gij haar vijand sloegt in 't strijden.
Gaat Sion rond aan alle zijden;
Telt al de vestingwerken
En torens, die 't versterken;
Ja, ziet met een oplettend oog,
Paleizen steig'ren hemelhoog,
En stout verduren al 't geweld,
Opdat gij 't aan uw kroost vertelt.
 |
Wet | |
Zingen | Psalm 51:3,53 't Is niet alleen dit kwaad, dat roept om straf;
Neen, 'k ben in ongerechtigheid geboren;
Mijn zonde maakt mij 't voorwerp van Uw toren.
Reeds van het uur van mijn ontvang'nis af.
Zie, Gij hebt lust tot waarheid in 't gemoed;
Gij, HEER, Die weet, al wat ik heb misdreven,
Gij, die mijn geest met wijsheid hadt gevoed,
En in mijn ziel Uw Godd'lijk licht gegeven.
5 Verberg Uw oog van mijn bedreven kwaad,
Waardoor mijn ziel gevoelt de diepste wonden;
Delg, delg toch uit mijn schuld en al mijn zonden,
En spreek mij vrij van mijne gruweldaad.
Herschep mijn hart, en reinig Gij, o HEER,
Die vuile bron van al mijn wanbedrijven;
Vernieuw in mij een vasten geest, en leer
Mij aan Uw dienst oprecht verbonden blijven.
 |
Lezen | Genesis 101 Dit zijn de nakomelingen der zonen van Noach: Sem, Cham en Jafet; hun werden namelijk zonen geboren na de vloed. 2 De zonen van Jafet waren Gomer, Magog, Madai, Jawan, Tubal, Mesek en Tiras. 3 En de zonen van Gomer waren Askenaz, Rifat en Togarma. 4 En de zonen van Jawan waren Elisa, Tarsis, de Kittiërs en de Dodanieten. 5 Naar dezen zijn de kustlanden der volken in hun landen verdeeld, elk naar zijn taal, naar hun geslachten, onder hun volken. 6 En de zonen van Cham waren Kus, Misraïm, Put en Kanaän. 7 En de zonen van Kus: Seba, Chawila, Sabta, Rama en Sabteka; en de zonen van Rama waren Seba en Dedan. 8 En Kus verwekte Nimrod; deze was de eerste machthebber op de aarde; 9 hij was een geweldig jager voor het aangezicht des Heren; daarom zegt men: Een geweldig jager voor het aangezicht des Heren als Nimrod. 10 En het begin van zijn koninkrijk was Babel, Erek, Akkad en Kalne, in het land Sinear. 11 Uit dat land trok hij naar Assur en hij bouwde Nineve, Rechobot-Ir, Kalach 12 en Resen tussen Nineve en Kalach; dat is de grote stad. 13 En Misraïm verwekte de Ludieten, de Anamieten, de Lehabieten, de Naftuchieten, 14 de Patrusieten, de Kasluchieten, uit wie de Filistijnen zijn voortgekomen, en de Kaftorieten. 15 En Kanaän verwekte Sidon, zijn eerstgeborene, en Chet 16 en de Jebusiet, de Amoriet, de Girgasiet, 17 de Chiwwiet, de Arkiet, de Siniet, 18 de Arwadiet, de Semariet en de Hamatiet; en daarna verspreidden zich de geslachten van de Kanaäniet. 19 En de grens van de Kanaäniet was van Sidon in de richting van Gerar tot Gaza, in de richting van Sodom, Gomorra, Adma en Seboïm tot Lesa. 20 Dit waren de zonen van Cham naar hun geslachten, naar hun talen, in hun landen, in hun volken. 21 En aan Sem, de vader van alle zonen van Eber, de oudere broeder van Jafet, werden eveneens (zonen) geboren. 22 De zonen van Sem waren Elam, Assur, Arpaksad, Lud en Aram. 23 En de zonen van Aram waren: Us, Chul, Geter en Mas. 24 En Arpaksad verwekte Selach, en Selach verwekte Eber. 25 En aan Eber werden twee zonen geboren; de naam van de ene was Peleg, want in zijn dagen werd de aarde verdeeld, en de naam van zijn broeder was Joktan. 26 En Joktan verwekte Almodad, Selef, Chasarmawet, Jerach, 27 Hadoram, Uzal, Dikla, 28 Obal, Abimaël, Seba, 29 Ofir, Chawila en Jobab; deze allen waren de zonen van Joktan. 30 En hun woonplaats strekte zich uit van Mesa in de richting van Sefar, het gebergte in het Oosten. 31 Dit waren de zonen van Sem naar hun geslachten, naar hun talen, in hun landen, naar hun volken. 32 Dit zijn de geslachten der zonen van Noach naar hun afstammingen, in hun volken. En van dezen verdeelden zich de volken op de aarde na de vloed. |
Gebed | |
Collecte | |
Zingen | Psalm 34:1,5,81 Ik loof den HEER, mijn God;
Mijn zang klimm' op naar 't hemelhof;
Mijn mond zing' eeuwig tot Zijn lof,
Om mijn gelukkig lot.
Mijn ziel, loof d' Opperheer;
't Zachtmoedig volk zal 't straks verstaan,
Door vreugd met u zijn aangedaan,
En juichen tot Zijn eer.
5 Vreest, vreest Hem t' allen tijd',
Gij, heiligen, daar g' ondervindt,
Dat hij, die God vreest en bemint,
Gebrek noch schade lijdt.
In honger komt noch moed,
Noch kracht den jongen leeuw te baat,
Maar die den HEER zoekt vroeg en laat,
Mist nimmer 't nodig goed.
8 God slaat een gram gezicht
Op bozen, die Hem tegenstaan;
Hij doet hun naam met hen vergaan
Door 't hoogste strafgericht.
Maar Hij ziet gunstig neer
Op hem, die naar Zijn wetten leeft;
God is het, Die hem uitkomst geeft,
Zijn groten naam ter eer.
 |
Tekst | Genesis 11:1-91 De gehele aarde nu was één van taal en één van spraak. 2 Toen zij oostwaarts trokken, vonden zij een vlakte in het land Sinear, waar zij zich vestigden. 3 En zij zeiden tot elkander: Welaan, laten wij tichelen maken en die goed bakken. En de tichel diende hun tot steen en het asfalt diende hun tot leem. 4 Ook zeiden zij: Welaan, laten wij ons een stad bouwen met een toren, waarvan de top tot de hemel reikt, en laten wij ons een naam maken, opdat wij niet over de gehele aarde verstrooid worden. 5 Toen daalde de Here neder om de stad en de toren, die de mensenkinderen bouwden, te bezien, 6 en de Here zeide: Zie, het is één volk en zij allen hebben één taal. Dit is het begin van hun streven; nu zal niets van wat zij denken te doen voor hen onuitvoerbaar zijn. 7 Welaan, laat Ons nederdalen en daar hun taal verwarren, zodat zij elkanders taal niet verstaan. 8 Zo verstrooide de Here hen vandaar over de gehele aarde, en zij staakten de bouw van de stad. 9 Daarom noemt men haar Babel, omdat de Here daar de taal der gehele aarde verward heeft en de Here hen vandaar over de gehele aarde verstrooid heeft. |
Preek | |
Zingen | Psalm 31:1,21 Op U betrouw ik, HEER der heren,
Op U, gelijk 't betaamt;
Ai, laat mij nooit, beschaamd,
Van Uwen troon teruggekeren;
Help mij, op mijn gebeden,
Door Uw gerechtigheden.
2 Och, neig tot mij Uw gunstig' oren,
Schiet haastig toe; dat mij
Uw naam een rotssteen zij;
Een huis, een welgesterkte toren,
Die, op een klip verheven,
Mij veiligheid kan geven.
 |
Dankgebed | |
Zingen | Psalm 92:4,54 Dat vrij, als groene telgen,
De boze welig groei';
Gij zult, in zijnen bloei,
Voor eeuwig hem verdelgen.
Niets stelt U immer palen;
Gij zijt de hoogst' in macht;
Gij zijt de HEER; Uw kracht
Zal eeuwig zegepralen.
5 Wie U durft wederstreven,
Wie onrecht durft begaan.
Zult Gij, o God, weerstaan,
Verstrooien en doen sneven.
Gij zult mijn eer vergroten,
Mij sterken in mijn stand;
Ik ben door Uwe hand,
Met olie overgoten.
 |