| Zingen | Psalm 74:19,2019 Beschouw, herdenk Uw vastgestaafd verbond;
Laat dat Uw hart tot ons in liefd' ontvonken;
Het land is vol van duist're moordspelonken,
Vanwaar 't geweld ons grieft met wond op wond.
20 Dat elk verdrukt' Uw bijstand eens erlang';
Laat, laat Uw volk niet schaamrood wederkeren;
Maar wil van hen ellend' en nooddruft weren,
Opdat z' Uw naam verheffen in gezang.
 |
| Belijdenis | |
| Zingen | Psalm 22:11,1511 Verlos mij van den leeuw, die woedt en tiert;
Verhoor mij, HEER, en red mij van 't gediert',
Dat, sterk van hoorn, rondom mij henen zwiert;
Mij staat naar 't leven,
Dan wordt Uw naam door mij met roem verheven;
'k Zal Uwen lof
Mijn broederen vertellen;
'k Heb, in Uw huis bij al mijn metgezellen,
Dan prijzensstof.
15 Wie vet is, eet, en knielt voor Isrels HEER;
Wie 't stof bewoont, bukt mede voor Hem neer;
En wie zijn ziel bij 't leven nu niet meer
Heeft kunnen houden.
Het vrome zaad van die op God betrouwden
Zal, door Zijn kracht,
Hem dienen, voor Hem leven;
Het zal den HEER eens worden aangeschreven,
ln 't nageslacht.
 |
| Lezen | Lucas 23:13-4313 Pilatus nu riep de overpriesters en de oversten en het volk bijeen en zeide tot hen: 14 Gij hebt deze mens bij mij gebracht als iemand, die het volk afvallig maakt, en zie, ik heb Hem in uw tegenwoordigheid verhoord en in deze mens geen enkele grond gevonden voor datgene, waarvan gij Hem beschuldigt. 15 En ook Herodes niet; want hij heeft Hem tot ons teruggezonden. En zie, er is niets door Hem bedreven, dat de dood verdient. 16 Ik zal Hem dus geselen en dan loslaten. 17 [Want hij was verplicht hun op het feest iemand los te laten.] 18 Maar zij schreeuwden als één man, zeggende: Weg met Hem, laat ons Barabbas los! 19 En deze was wegens een oproer, dat in de stad was voorgevallen, en een doodslag gevangengezet. 20 Doch Pilatus richtte zich wederom met luider stem tot hen, omdat hij Jezus wenste los te laten. 21 Maar zij riepen terug en zeiden: Kruisig Hem, kruisig Hem! 22 Hij zeide voor de derde maal tot hen: Wat heeft deze dan toch voor kwaad gedaan? Ik heb niets in Hem gevonden, waarop de doodstraf staat. Ik zal Hem dus geselen en dan loslaten! 23 Maar zij drongen aan en eisten onder luid geschreeuw, dat Hij gekruisigd zou worden, en hun geschreeuw werd al sterker. 24 En Pilatus besliste, dat aan hun eis moest worden voldaan. 25 En hij liet de man los, die wegens oproer en doodslag was gevangengezet, die zij eisten, doch Jezus gaf hij over aan hun wil. 26 En toen zij Hem wegleidden, grepen zij een zekere Simon van Cyrene, die van het land kwam, en legden hem het kruis op om het achter Jezus aan te dragen. 27 En Hem volgde een grote menigte van volk en van vrouwen, die zich op de borst sloegen en over Hem weeklaagden. 28 En Jezus wendde Zich tot haar en zeide: Dochters van Jeruzalem, weent niet over Mij, maar weent over uzelf en over uw kinderen, 29 want zie, er komen dagen, waarop men zeggen zal: Zalig de onvruchtbaren, en de schoot, die niet heeft gebaard, en de borsten, die niet hebben gezoogd. 30 Dan zal men beginnen te zeggen tot de bergen: Valt op ons, en tot de heuvelen: Bedekt ons. 31 Want indien zij dit doen aan het groene hout, wat zal met het dorre geschieden? 32 Er werden ook nog twee misdadigers weggeleid, om met Hem te worden terechtgesteld. 33 En toen zij aan de plaats gekomen waren, die Schedel genoemd wordt, kruisigden zij Hem daar en ook de misdadigers, de ene aan zijn rechterzijde en de andere aan zijn linkerzijde. 34 En Jezus zeide: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. En zij wierpen het lot om zijn klederen te verdelen. 35 En het volk stond erbij en zag toe. Ook de oversten hoonden en zeiden: Anderen heeft Hij gered, laat Hij nu Zichzelf redden, indien Hij de Christus Gods is, de uitverkorene! 36 Ook de soldaten kwamen naderbij om Hem te bespotten en brachten Hem zure wijn, 37 en zeiden: Indien Gij de Koning der Joden zijt, red dan Uzelf! 38 Er was ook een opschrift boven Hem: Dit is de Koning der Joden. 39 Eén der gehangen misdadigers lasterde Hem: Zijt Gij niet de Christus? Red Uzelf en ons! 40 Maar de andere antwoordde en zeide, hem bestraffende: Vreest zelfs gij God niet, nu gij hetzelfde vonnis ontvangen hebt? 41 En wij terecht, want wij ontvangen vergelding, naar wat wij gedaan hebben, maar deze heeft niets onbehoorlijks gedaan. 42 En hij zeide: Jezus, gedenk mijner, wanneer Gij in uw Koninkrijk komt. 43 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, heden zult gij met Mij in het paradijs zijn. |
| Gebed | |
| Collecte | |
| Zingen | Psalm 59:1,4,51 Red mij, o God, uit 's vijands handen;
Verlos mij van de dwingelanden.
Uw heil zij, tegen 't wreed geweld,
Mij tot een hoog vertrek gesteld.
Mijn God, 't behaag' U, mij t' ontzetten;
Daar d' overtreders van Uw wetten,
Die niet dan slinkse gangen gaan,
Bloeddorstig mij naar 't leven staan.
4 De snoodste laster stroomt d' ontaarden
Ten mond' uit; ja, geslepen zwaarden
Zijn op hun lippen; ieder woord
Is schimp, vervloeking, wraak en moord.
"Wie hoort het?" vragen z' onder 't woeden.
Maar Gij, o Schutsheer aller goeden,
Zult hen belachen, en den spot
Haast drijven met al 't heidens rot.
5 Mijn vijand roem' op zijn vermogen;
Maar ik, ik sla op U mijn ogen;
Ik wacht op Uwe hulp, o HEER;
Gij zijt mijn hoog vertrek, mijn eer.
'k Zal God met goedertierenheden
Mij eerlang tegemoet zien treden,
En mij welhaast gewroken zien,
Aan hen, die listig mij bespiên.
 |
| Catechismus | Zondag 40105 Wat eist God in het zesde gebod? Dat ik mijn naaste noch met gedachten, noch met woorden of enig gebaar, veel minder met de daad, door mijzelven of door anderen ontere, hate, kwetse of dode; maar dat ik alle wraakgierigheid aflegge; ook mijzelven niet kwetse of moedwilliglijk in enig gevaar begeve; waarom ook de overheid het zwaard draagt om den doodslag te weren.
106 Maar dit gebod schijnt alleen van het doodslaan te spreken? God, verbiedende den doodslag, leert ons, dat Hij den wortel des doodslags als nijd, haat, toorn en wraakgierigheid, haat en zulks alles voor een doodslag houdt.
107 Maar is het genoeg, dat wij onzen naaste, zoals tevoren gezegd is, niet doden? Neen; want God, verbiedende den nijd, haat en toorn, gebiedt, dat wij onzen naaste liefhebben als onszelf, en jegens hem geduld, vrede, zachtmoedigheid, barmhartigheid en alle vriendelijkheid bewijzen, zijn schade, zoveel als ons mogelijk is, afkeren, en ook onzen vijanden goed doen. |
| Preek | |
| Zingen | Psalm 133:1,31 Ai ziet, hoe goed, hoe lief'lijk is 't, dat zonen
Van 't zelfde huis, als broeders, samen wonen,
Daar 't liefdevuur niet wordt verdoofd;
't Is als de zalf op 's Hogepriesters hoofd,
De zalf, waarmee hij is aan God gewijd,
Die door haar reuk het hart verblijdt.
3 Waar liefde woont, gebiedt de HEER den zegen:
Daar woont Hij Zelf, daar wordt Zijn heil verkregen,
En 't leven tot in eeuwigheid.
 |
| Dankgebed | |
| Zingen | Psalm 116:2,5,82 Ik lag gekneld in banden van den dood,
Daar d' angst der hel mij allen troost deed missen;
Ik was benauwd, omringd door droefenissen;
Maar riep den HEER dus aan in al mijn nood:
5 Gij hebt, o HEER, in 't dood'lijkst tijdsgewricht
Mijn ziel gered, mijn tranen willen drogen,
Mijn voet geschraagd; dies zal ik, voor Gods ogen,
Steeds wandelen in 't vrolijk levenslicht.
8 Nu zal ik voor de weldaân, die 'k genoot,
Aan Hem, naar mijn geloften, eer bewijzen,
Hem onder al Zijn gunstgenoten prijzen.
Hoe kost'lijk is in 's HEEREN oog hun dood!
 |