| Zingen | Psalm 24:1,51 Al d' aard' en alles wat zij geeft,
Met al wat zich beweegt en leeft,
Zijn 't wettig eigendom des HEEREN.
Hij heeft z', in haren ochtendstond,
Op ongemeten zeên gegrond,
Doorsneden met rivier en meren.
5 Verhoogt, o poorten, nu den boog;
Rijst, eeuw'ge deuren, rijst omhoog;
Opdat g' uw Koning moogt ontvangen.
Wie is die Vorst, zo groot in kracht?
't Is 't Hoofd van 's hemels legermacht;
Hem eren wij met lofgezangen.
 |
| Belijdenis | |
| Zingen | Psalm 62:5,75 In God is al mijn heil, mijn eer,
Mijn sterke rots, mijn tegenweer;
God is mijn toevlucht in het lijden.
Vertrouw op Hem, o volk, in smart,
Stort voor Hem uit uw ganse hart:
God is een toevlucht t' allen tijde.
7 Vertrouwt, wat uw begeert' ook zij,
Nooit op geweld of roverij,
En wordt niet ijdel, als 't vermogen
Gedurig aanwast; waakt en let.
Dat gij het hart er nooit op zet;
Zo wordt ge door geen schijn bedrogen.
 |
| Lezen | Lucas 6:20-3820 En Hij hief zijn ogen op naar zijn discipelen en zeide: Zalig, gij armen, want uwer is het Koninkrijk Gods. 21 Zalig, gij, die nu hongert, want gij zult verzadigd worden. Zalig, gij, die nu weent, want gij zult lachen. 22 Zalig zijt gij, wanneer u de mensen haten en wanneer zij u uitstoten, en smaden en uw naam als slecht verwerpen ter wille van de Zoon des mensen. 23 Verblijdt u te dien dage en springt op van vreugde, want, zie, uw loon is groot in de hemel; immers, op dezelfde wijze hebben hun vaderen met de profeten gehandeld. 24 Maar wee u, gij rijken, want gij hebt uw vertroosting reeds. 25 Wee u, die nu overvloed hebt, want gij zult hongeren. Wee u, die nu lacht, want gij zult smart hebben en wenen. 26 Wee u, wanneer alle mensen wèl van u spreken; immers, op dezelfde wijze hebben hun vaderen met de valse profeten gehandeld. 27 Maar tot u, die Mij hoort, zeg ik: Hebt uw vijanden lief, doet wel degenen, die u haten; 28 zegent wie u vervloeken; bidt voor wie u smadelijk behandelen. 29 Slaat iemand u op uw wang, keer hem ook de andere toe, neemt iemand u uw mantel af, laat hem ook het hemd nemen. 30 Vraagt iemand iets van u, geef het hem; neemt iemand het uwe, vraag het niet terug. 31 En gelijk gij wilt, dat u de mensen doen, doet gij hun evenzo. 32 En indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat hebt gij vóór? Immers, ook de zondaars hebben lief, die hen liefhebben. 33 Want indien gij goed doet aan wie u goed doen, wat hebt gij vóór? Ook de zondaars doen dat. 34 En indien gij leent aan hen, van wie gij hoopt iets te ontvangen, wat hebt gij vóór? Ook zondaars lenen aan zondaars om evenveel terug te ontvangen. 35 Neen, hebt uw vijanden lief, en doet hun goed en leent zonder op vergelding te hopen, en uw loon zal groot zijn en gij zult kinderen van de Allerhoogste zijn, want Hij is goed jegens de ondankbaren en bozen. 36 Weest barmhartig, gelijk uw Vader barmhartig is. 37 En oordeelt niet en gij zult niet geoordeeld worden. En veroordeelt niet en gij zult niet veroordeeld worden; laat los en gij zult losgelaten worden. 38 Geeft en u zal gegeven worden: een goede, gedrukte, geschudde, overlopende maat zal men in uw schoot geven. Want met de maat, waarmede gij meet, zal u wedergemeten worden. |
| Gebed | |
| Collecte | |
| Zingen | Psalm 15:1,2,51 Wie zal verkeren, grote God,
In Uwe tent? Wien zult Gij kronen
Met zulk een onwaardeerbaar lot,
Dat hij, bij 't heuglijkst gunstgenot
Uw heilig Sion moog' bewonen
2 Die in zijn wandel zich oprecht
En wars betoont van valse streken;
Zijn aandacht aan Uw wetten hecht;
Zich op de deugd met ijver legt,
En waarheid met zijn hart blijft spreken.
5 Die nooit zijn geld op woeker geeft;
Die, d' onschuld en het recht genegen;
Het oog op geen geschenken heeft.
Wie dus oprecht en deugdzaam leeft,
Zal nimmer wank'len op zijn wegen.
 |
| Catechismus | Zondag 42110 Wat verbiedt God in het achtste gebod? God verbiedt niet alleen dat stelen en roven, hetwelk de overheid straft; maar Hij noemt ook dieverij alle boze stukken en aanslagen, waarmede wij onzes naasten goed denken aan ons te brengen, hetzij met geweld of schijn des rechts, als met vals gewicht, el, maat, waar, munt, woeker, of door enig middel, van God verboden; daarenboven ook alle gierigheid, alle misbruik en verkwisting Zijner gaven.
111 Maar wat gebiedt u God in dit gebod? Dat ik mijns naasten nut, waar ik kan en mag, bevordere; met hem alzo handele, als ik wilde, dat men met mij handelde; daarenboven ook, dat ik trouwelijk arbeide, opdat ik den nooddruftige helpen moge. |
| Preek | |
| Zingen | Psalm 119:15,1815 Weer snood bedrog, o God, van mijn gemoed;
Laat Uw genâ mij Uwe wetten leren.
Ik kies den weg der waarheid voor mijn voet,
Om mij van 't pad der zonden af te keren;
Uw rechten, die zo heilig zijn en goed,
Steld' ik mij voor; die wil ik need'rig eren.
18 Doe mij op 't pad van Uw geboden treên;
Schraag op dat spoor mijn wankelende gangen;
Daar strekt zich al mijn lust en liefde heen.
Ai, neig mijn hart en vurig zielsverlangen,
O HEER, naar Uw getuigenis alleen;
Laat gierigheid mij in haar strik niet vangen.
 |
| Dankgebed | |
| Zingen | Psalm 104:8,128 God geeft den wijn, tot vreugd voor 't hart bereid,
En d' olie, die een glans op 't aanschijn spreidt,
En 't lieflijk brood, dat onze kracht moet voeden;
Hij wil ons dus verkwikken en behoeden.
't Is God alleen, die door Zijn sterke hand
Den Libanon met cederen beplant,
't Geboomte voedt, en kracht schenkt, onder 't kweken,
Aan 't lomm'rig woud, aan schaduwrijke streken.
12 Dan wordt de mens door 't rijzend morgenlicht
Gewekt, gewenkt tot arbeid, tot zijn plicht;
Hij plant, hij bouwt; men ziet hem zwoegen, draven;
Tot 's avonds toe laat hij niet af van slaven.
Hoe schoon, hoe groot, o Oppermajesteit,
Is al Uw werk, gevormd met wijs beleid!
Uw wijsheid streelt oplettende gemoed'ren;
Al 't aardrijk is vervuld met Uwe goed'ren.
 |