psalmberijming:1773:149

Psalm 149

149:1 Looft, looft den HEER, dien, onbedwongen,
Een nieuw gezang zij toegezongen,
In 't midden Zijner gunstelingen,
Die Hem ter ere
zingen.
Dat Israël, met blijden klank,
Zijn milden Schepper loov' en dank';
Dat Sions kroost, met lofgejuich,
Zich voor zijn
Koning buig'.

149:2 Laat d' ijverige tempelreien
Op fluiten 's Hoogsten naam verbreien;
Hun psalmgezangen vrolijk paren,
Met trommelen en
snaren;
Nu God met lust Zijn ogen slaat
Op Jakobs uitverkoren zaad;
Zachtmoedigen Zijn gunst betoont,
En hen met
heil bekroont.

149:3 Op 't heug'lijkst zien Zijn gunstgenoten,
Door 't heilsieraad, hun eer vergroten;
Dies mogen zij van blijdschap springen,
En op hun legers
zingen.
Het lied, gewijd aan 's HEEREN lof,
Die hoger rijst dan 't hemelhof,
Vervult hun keel, hun hand aanvaardt
Een scherp twee
snijdend zwaard.

149:4 Dus wil d' Almachtig', op hun smeken,
Door hen zich aan de heid'nen wreken;
Door hen de wreev'le volken straffen,
Elk loon naar werk ver
schaffen;
Hun koningen in ketens slaan;
Hun groten doen in boeien gaan,
En 't recht, gelijk 't beschreven staat,
Volvoeren
naar Zijn raad.

149:5 Zo zal de heerlijkheid der vromen
Op 't luisterrijkst te voorschijn komen;
Zo schenkt Gods goedheid hun begeren;
Lof zij den HEER der
heren!


Paginahulpmiddelen