1:1 Mijn ziel, herdenk met heilig beven,
Hoe God, met majesteit bekleed,
Zijn wet op Horeb heeft gegeven,
Waar Hij deez' woorden horen deed:
1:2 "Ik ben de HEER', uw God en Koning,
Die van Egypte u bevrij',
U leidend uit uw slaafse woning;
Dient dan geen goden nevens Mij!"
1:3 "Voor beeldendienst zult gij u wachten;
Ik ben de HEER', een ijv'rig God;
'k Straf dien in drie en vier geslachten:
Maar schenk Mijn dienaars 't zaligst lot!"
1:4 "Misbruikt geenszins den Naam des HEEREN;
Zweert nimmer enen valsen eed;
Want hun, die Zijnen Naam onteren,
Is Zijn getergde wraak gereed."
1:5 "Gedenkt en viert, met vee en magen,
Den Sabbath, na zesdaagse vlijt:
God schiep 't heelal in zoveel dagen,
En heeft den Sabbath Zich gewijd."
1:6 "Gij zult uw ouders need'rig eren,
Opdat uw God, die eeuwig leeft,
Uw dagen gunstig moog' vermeren,
In 't land, dat Zijne hand u geeft!"
1:7 "Gij zult niet doodslaan, noch u wreken!
Breekt nooit den echt; steelt niemands goed!
Gij zult geen vals getuig'nis spreken,
Bemint elk met een vroom gemoed!"
1:8 "Uw hart zal nimmer iets begeren,
Van alles, wat uws naasten is.
Uw ziel zal, als uw mond, God eren,
En houden Zijn getuigenis!"
1:9 Och, of wij Uw geboon volbrachten!
Genâ, o hoogste Majesteit!
Gun door 't geloof in Christus krachten;
Om die te doen uit dankbaarheid.